202205700/1/V2.
Datum uitspraak: 1 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en -vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 5 september 2022 in zaak nr. 21/6531 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 2 november 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben nadere stukken ingediend.
De vreemdelingen hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit door de staatssecretaris naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 5 september 2022. Dit beroepschrift heeft de griffier van de rechtbank ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
Bij besluit van 13 januari 2023 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 11 juni 2021 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen zijn minderjarige kinderen en hebben de Angolese nationaliteit. De vreemdelingen zijn geboren in Nederland. Hun grootouders hebben een aanvraag ingediend voor verblijf van de vreemdelingen als familielid bij hen in Nederland.
1.1. Deze zaak gaat over de vraag of de staatssecretaris een inhoudelijke belangenafweging had moeten maken in de zin van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb voor hij het bezwaar van de vreemdelingen op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk kon verklaren. Deze wetsartikelen staan in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak. Aan dit besluit om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren ging de volgende gang van zaken vooraf.
1.2. Op 5 juli 2021 hebben de vreemdelingen een bezwaarschrift ingediend, waarin zij aankondigden dat zij de gronden spoedig zullen toezenden. Bij brief van 26 juli 2021 heeft de staatssecretaris de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en heeft hij verzocht om de gronden binnen twee weken te sturen. Hij heeft daarbij meegedeeld dat het bezwaar anders niet-ontvankelijk verklaard kan worden. Bij brief van 6 augustus 2021 hebben de vreemdelingen om twee weken uitstel verzocht. Bij besluit van 2 november 2021 heeft de staatssecretaris het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen bezwaargronden heeft ontvangen. Op 5 november 2021 heeft de staatssecretaris de gronden van bezwaar ontvangen.
Het oordeel van de rechtbank en de grieven van de staatssecretaris
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris redelijkerwijs geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 6:6 van de Awb het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Bij de beslissing om van die bevoegdheid gebruik te maken moet de staatssecretaris op grond van artikel 3:4 van de Awb alle betrokken belangen meewegen. De nadelige gevolgen van het besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris te weinig rekening gehouden met de belangen van de minderjarige vreemdelingen. De rechtbank tilt zwaar aan het feit dat het gaat om minderjarige kinderen die in Nederland zijn geboren en die nog nooit in Angola zijn geweest. Als zij zouden worden uitgezet naar Angola, zou dat volgens de rechtbank een enorme impact hebben op hun leven. Ook heeft de rechtbank betrokken dat de staatssecretaris niet heeft gereageerd op het verzoek van 6 augustus 2021 om uitstel voor het indienen van gronden. Het gemotiveerde uitstelverzoek had volgens de rechtbank voor de staatssecretaris aanleiding kunnen zijn om de vreemdelingen toch alvast te horen.
2.1. De staatssecretaris klaagt hierover in zijn eerste grief en betoogt dat, hoewel artikel 6:6 van de Awb een discretionaire bevoegdheid bevat, dit niet betekent dat hij inhoudelijke belangen moet betrekken bij zijn besluit tot niet-ontvankelijkheid. Hij komt overeenkomstig artikel 3:4, eerste lid, van de Awb niet toe aan een inhoudelijke belangenafweging. In de tweede grief betoogt hij dat het verzoek van de vreemdelingen van 6 augustus 2021 om twee weken uitstel voor het indienen van de gronden geen aanleiding voor hem hoefde te zijn om de vreemdelingen te horen.
De bevoegdheid om een bezwaar of beroep niet-ontvankelijk te verklaren
3. Artikel 6:6 van de Awb maakt deel uit van hoofdstuk 6 van de Awb, waarin algemene bepalingen over bezwaar en beroep zijn neergelegd. Deze bepaling bevat een discretionaire bevoegdheid voor de staatssecretaris om een bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren als het bezwaarschrift niet voldoet aan de in artikel 6:5 van de Awb neergelegde vereisten of aan enig ander bij wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar. De indiener moet wel in de gelegenheid zijn gesteld om het verzuim te herstellen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat de wetgever hiermee heeft beoogd om een gelegenheid tot herstel te bieden bij herstelbare vormverzuimen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 123, hierna: MvT). De bepaling houdt niet in dat tot niet-ontvankelijkheid moet worden besloten indien het verzuim niet wordt hersteld. Maar het bestuursorgaan mag slechts tot niet-ontvankelijkheid beslissen indien het een termijn voor het herstel van het verzuim heeft gesteld en deze ongebruikt is verstreken (MvT, p. 124). Als is voldaan aan de vereisten van artikel 6:6 van de Awb heeft de staatssecretaris dus de keuze om de in die bepaling neergelegde bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren te gebruiken.
3.1. Gelet op de aard van de in artikel 6:6 van de Awb neergelegde bevoegdheid en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, betoogt de staatssecretaris terecht dat artikel 3:4, eerste lid, van de Awb zich ertegen verzet dat hij inhoudelijke belangen moet betrekken bij een beslissing om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Het gaat immers om een bepaling die is opgenomen in het hoofdstuk over algemene bepalingen over bezwaar en beroep. Hoewel artikel 6:6 van de Awb een discretionaire bevoegdheid bevat, gaat deze bepaling over vormverzuimen en het bieden van een gelegenheid om deze te herstellen. Bij de uitoefening van deze discretionaire bevoegdheid kan daarom alleen in het kader van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb een belangenafweging spelen van enerzijds het belang van een goed verloop van de procedure en anderzijds bijzondere omstandigheden aan de zijde van de indiener in relatie tot het verzuim. Hierbij kan gedacht worden aan de termijn die de staatssecretaris op grond van artikel 6:6 van de Awb biedt, of de manier waarop hij is omgegaan met een verzoek om uitstel. Daaronder vallen echter geen belangen die verband houden met de inhoud van de zaak.
3.2. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris op grond van artikel 3:4 van de Awb alle betrokken belangen moet afwegen bij zijn besluit om op grond van artikel 6:6 van de Awb het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De eerste grief van de staatssecretaris slaagt.
Ontvankelijkheid van het bezwaar in deze zaak
4. De vraag resteert of de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdelingen in dit geval niet-ontvankelijk kon verklaren. De vreemdelingen betogen in hun schriftelijke uiteenzetting dat ze de staatssecretaris bij brief van 6 augustus 2021 om twee weken uitstel hebben verzocht, maar dat de staatssecretaris hier nooit op heeft gereageerd. Volgens de vreemdelingen had de staatssecretaris eerst opnieuw een nadere termijn moeten stellen voor hij het bezwaar niet-ontvankelijk kon verklaren en had hij hen ook moeten horen.
4.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in deze situatie geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid in artikel 6:6 van de Awb om het bezwaar van de vreemdelingen niet-ontvankelijk te verklaren.
4.2. De vreemdelingen hebben op 5 juli 2021 een bezwaarschrift zonder gronden ingediend. Het bezwaarschrift voldeed daarmee op dat moment niet aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb. De staatssecretaris heeft bij brief van 26 juli 2021 de vreemdelingen in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen door binnen twee weken de gronden op te sturen. Daarbij heeft hij meegedeeld dat het bezwaar anders niet-ontvankelijk verklaard kan worden. Bij brief van 6 augustus 2021 hebben de vreemdelingen om twee weken uitstel verzocht. Hoewel de staatssecretaris niet op dit verzoek om uitstel heeft gereageerd, hebben de vreemdelingen de gronden pas na bijna drie maanden ingediend. De staatssecretaris heeft deze gronden op 5 november 2021 ontvangen, toen hij het besluit tot niet-ontvankelijkheid al had genomen. Daargelaten of de staatssecretaris aanleiding had moeten zien om uitstel te verlenen, heeft de staatssecretaris het besluit tot niet-ontvankelijkheid ruimschoots na de door de vreemdelingen verzochte termijn van twee weken genomen.
4.3. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris het bezwaar bij besluit van 2 november 2021 niet niet-ontvankelijk kon verklaren. De staatssecretaris betoogt ook terecht dat hij vanwege het ontbreken van bezwaargronden overeenkomstig artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van horen kon afzien. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5.1. De tweede grief van de staatssecretaris slaagt ook. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen
5. De vreemdelingen betogen in hun grief terecht dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat de staatssecretaris het voor het beroep betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank had het beroep immers gegrond verklaard. Daarom had zij ook moeten bepalen dat de staatssecretaris het door de vreemdelingen betaalde griffierecht vergoedt. Dit volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb. Hoewel de grief terecht is voorgedragen, leidt het betoog niet tot het beoogde doel. Omdat het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond is, moet de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd. De staatssecretaris hoeft daarom niet het griffierecht te vergoeden, omdat de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard.
Conclusie
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Het besluit van 13 januari 2023
7. Omdat de staatssecretaris op 13 januari 2023 alsnog een besluit op het bezwaar heeft genomen, hebben de vreemdelingen geen belang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Daarom verklaart de Afdeling dit beroep niet-ontvankelijk.
7.1. Het besluit van 13 januari 2023 wordt in de beoordeling betrokken, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb. Omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, is de grondslag aan dit besluit ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen, behalve voor zover daarbij aan de vreemdelingen een dwangsom is toegekend wegens het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar. De vernietiging van de uitspraak van de rechtbank treft namelijk niet de verplichting van de staatssecretaris om daarvóór tijdig te beslissen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3214, onder 4. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 5 september 2022 in zaak nr. 21/6531.
IV. verklaart het beroep ongegrond;
V. verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag niet-ontvankelijk;
VI. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 13 januari 2023, V-[…], V-[…] en V-[…], voor zover daarin het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar tegen het besluit 11 juni 2021 ongegrond is verklaard.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Huizer, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Huizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2024
307-987
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Hoofdstuk 3: Algemene bepalingen over besluiten
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Hoofdstuk 6: Algemene bepalingen over bezwaar en beroep
Artikel 6:5
1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
[…]
Artikel 6:6
Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of
b. het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15,
mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.