202401695/1/A2.
Datum uitspraak: 26 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
en
het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft (hierna: CvB),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 2 februari 2023 heeft het CvB [appellant] van 1 februari 2023 tot en met woensdag 26 april 2023 een gebouwverbod opgelegd.
Bij beslissing van 7 maart 2023 heeft het CvB een gebouwverbod opgelegd van 1 februari 2023 tot en met 19 juli 2023.
Bij beslissing van 1 februari 2024 heeft het CvB het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het CvB heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 mei 2024, waar [appellant], via een videoverbinding, en het CvB, vertegenwoordigd door mr. E.J. van Heiningen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] volgde in studiejaar 2022-2023 de Master Elektrotechniek aan de TU Delft. Aan hem is voor de periode van 1 februari 2023 tot en met 26 april 2023 vanwege ongepast gedrag op de faculteit een gebouwverbod opgelegd voor het gebouw aan de Van Mourik Broekmanweg 6 en het gebouw aan de Mekelweg 4 te Delft. Het verbod is later opgelegd voor de periode van 1 februari 2023 tot en met 19 juli 2023.
Beslissing van 1 februari 2024
2. Aan de beslissing, waarbij het bezwaar onder overneming van het advies van de commissie bezwaarschriften voor studenten van 31 januari 2024 niet-ontvankelijk is verklaard, heeft het CvB ten grondslag gelegd dat [appellant] het bezwaar buiten de wettelijke termijn van zes weken heeft ingediend. Volgens het CvB is [appellant] voldoende in de gelegenheid gesteld om tijdig bezwaar te maken, maar heeft hij daarvan afgezien. [appellant] heeft daarbij geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is. Ook het betoog dat hij eerst afstemming wilde met het CvB en/of met een juridische deskundige heeft niet geleid tot een ander oordeel. Indien er bij [appellant] vragen leefden had dit hem niet hoeven afhouden van het aantekenen van bezwaar.
Wettelijk kader
3. De artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) die in deze zaak van toepassing zijn, luiden als volgt:
Artikel 6:7: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."
Artikel 6:8, eerste lid: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."
Artikel 6:9, eerste lid: "Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen."
Artikel 6:11: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
Beroep en de beoordeling
4. [appellant] betoogt dat het CvB het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.1. Het CvB heeft terecht gesteld dat de termijn voor het maken van bezwaar liep tot en met 18 april 2023 en dat het op 4 mei 2023 ingediende bezwaarschrift dus buiten de in artikel 6:7 van de Awb voorgeschreven termijn van zes weken is ingediend. Vanwege de te late indiening van het bezwaarschrift moet het bezwaar in beginsel niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2. Op 30 januari 2024 heeft de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vier uitspraken gedaan over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding (ECLI:NL:CBB:2024:31, ECLI:NL:CBB:2024:32, ECLI:NL:CBB:2024:33 en ECLI:NL:CBB:2024:34). De Afdeling moet in dit verband bezien of zich bijzondere omstandigheden voordeden die maken dat de termijnoverschrijding niet aan hem kan worden toegerekend. 4.3. Het CvB heeft terecht het standpunt ingenomen dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden, namelijk slaap- en concentratieproblemen, de tentamenperiode, geldzorgen, AHDH en autisme, er niet toe leiden dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is. De Afdeling stelt voorop dat het CvB [appellant] in de rechtsmiddelenclausule van de beslissing van 7 maart 2023 heeft gewezen op de bezwaartermijn en de voor het bezwaarschrift geldende voorwaarden. De Afdeling overweegt verder dat hoewel voorstelbaar is dat [appellant] last had van de door hem aangevoerde omstandigheden, deze niet toereikend zijn om aan te nemen dat hij niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de bezwaarprocedure laagdrempelig is, zoals ook blijkt uit de uiteindelijke e-mail die [appellant] op 4 mei 2024 naar het CvB heeft gestuurd. De enkele mededeling in die e-mail "Wel wil ik aangeven dat ik bezwaar wil maken op de gebouw verbod […]" heeft het CvB opgevat als een bezwaarschrift en als zodanig in behandeling genomen. Niet valt in te zien dat hij een dergelijke mail niet eerder had kunnen sturen. Daarom kan niet worden gezegd dat hem geen of slechts een gering verwijt treft. Het in eerste instantie uitblijven van een reactie van een senior jurist van het CvB op een e-mail van hem, zoals [appellant] heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Weliswaar heeft [appellant] contact gezocht met een senior jurist die werkzaam is voor het CvB om meer informatie te verkrijgen over de procedure, maar toen was de wettelijke termijn van zes weken voor het indienen van bezwaar al verstreken.
4.4. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Het CvB hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024
705-1062