ECLI:NL:RVS:2024:259

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
202205344/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van vergoedingen voor rechtsbijstand in samenhangende procedures bij de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om de herziening van vergoedingen voor rechtsbijstand die door [appellant A] en [appellant B] zijn verleend aan verschillende slachtoffers en nabestaanden van een schietincident in Amsterdam. De Raad voor Rechtsbijstand heeft op 5 maart 2020 zes afzonderlijke besluiten genomen waarin de vergoedingen voor de verleende rechtsbijstand zijn herzien. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de Raad heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat er sprake was van samenhangende procedures, wat de Raad aanleiding gaf om de vergoedingen in samenhang vast te stellen. De appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij zij betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen sprake is van samenhangende procedures. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vergoedingen in samenhang konden worden vastgesteld. De Afdeling heeft daarbij de relevante bepalingen uit de Wet op de rechtsbijstand en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 in aanmerking genomen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Raad de vergoedingen terecht heeft herzien, omdat de procedures inhoudelijk naar hun aard verknocht zijn. De appellanten hebben niet aangetoond dat de besluitvorming in strijd is met het gelijkheidsbeginsel of dat er sprake is van schending van hun rechten onder het EVRM. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de Raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202205344/1/A2.
Datum uitspraak: 24 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], kantoorhoudend te [plaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2022 in zaak nr. 20/4024 in het geding tussen:
[appellanten],
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij zes afzonderlijke besluiten van 5 maart 2020 heeft de raad de vergoeding voor door [appellant A] en [appellant B] verleende rechtsbijstand herzien en in samenhang vastgesteld op € 789,65 voor toevoeging 4MX6304, op € 811,78 voor toevoeging 4NM4380, op € 811,78 voor toevoeging 4NM4379, op € 789,65 voor toevoeging 4MX6306, op € 789,65 voor toevoeging 4NE1842, en op € 623,11 voor toevoeging 4NM0954.
Bij besluit van 5 juni 2020 heeft de raad het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2022 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 juni 2020 vernietigd en de besluiten van 5 maart 2020 herroepen voor zover deze zien op de aanpassing van de vergoedingen van het slachtoffergesprek en haar uitspraak in de plaats gesteld van het besluit van 5 juni 2020. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 oktober 2023, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. M.E. Beukers, advocaat te Bussum, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en C. de Jong, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De raad verleent toevoegingen voor rechtsbijstand. De regels voor het al dan niet in aanmerking komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr). Daarnaast heeft de raad beleid vastgesteld, neergelegd in zogenoemde werkinstructies. De relevante bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.       [appellant A] en [appellant B] zijn advocaat en namen deel aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaande aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.
3.       [appellant A] en [appellant B] hebben rechtsbijstand verleend aan [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G] en [persoon H]. De raad heeft hiervoor toevoegingen verstrekt met zaakcode O013, een zogenoemde paraplutoevoeging die volgens de werkinstructie "O013 gewelds- en zedenmisdrijven met ernstig letsel" bedoeld is voor het slachtoffer of diens nabestaande(n) in een strafzaak of het vorderen van (aanvullende) schadevergoeding in een civiele procedure bij ernstige gewelds- of zedenmisdrijven met een bekende verdachte. Die rechtsbijstand kan uit verschillende werkzaamheden bestaan, zoals voeging in het strafproces als benadeelde partij, bijstand bij het slachtoffergesprek en inzage in het strafdossier, het uitoefenen van spreekrecht en een civiele procedure tot schadevergoeding. De O013-toevoeging geldt volgens de werkinstructie voor alle advieswerkzaamheden met betrekking tot de problematiek bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven en de eerste procedure die hieruit voortvloeit.
4.       [persoon J] is om het leven gekomen bij een schietpartij in Amsterdam, waarbij ook meerdere malen geschoten is op [persoon G]. [persoon H] is getuige geweest van de schoten op [persoon G]. Voor de delicten is één dader vervolgd. De vorderingen benadeelde partij die de nabestaanden van het overleden slachtoffer en [persoon G] en [persoon H] hebben ingediend zijn behandeld op dezelfde zitting van de rechtbank Amsterdam. De raad heeft voor de rechtsbijstand aan [persoon C], vader van het overleden slachtoffer, aan [appellant A] een toevoeging verleend met het kenmerk 4MX6304, voor de rechtsbijstand aan [persoon D], zus van het overleden slachtoffer, een toevoeging met het kenmerk 4NM4380, voor de rechtsbijstand aan [persoon E], broer van het overleden slachtoffer, een toevoeging met het kenmerk 4NM4379 en voor de rechtsbijstand aan persoon F], oom van het overleden slachtoffer, een toevoeging met het kenmerk 4MX6306. De raad heeft aan [appellant B] voor de rechtsbijstand aan [persoon G] een toevoeging verleend met het kenmerk 4NE1842, en voor de rechtsbijstand aan [persoon H] een toevoeging met het kenmerk 4NM0954. [appellant A] heeft bij de aanvraag voor de vergoeding van de toevoeging met kenmerken 4MX6304, 4NM4380, 4NM4379 en 4MX6306 aangegeven dat sprake is van samenhangende procedures. [appellant B] heeft bij de aanvraag voor de vergoeding van de toevoeging met kenmerken 4NE1842 en 4NM0954 aangegeven dat sprake is van samenhangende procedures.
5.       Op 7 oktober 2019 heeft de raad een steekproefcontrole uitgevoerd bij het kantoor van [appellant A] en [appellant B]. Naar aanleiding van deze steekproef heeft de raad bij afzonderlijke besluiten van 5 maart 2020 de vaststelling van de vergoedingen van de toevoegingen met kenmerken 4MX6304, 4NM4380, 4NM4379, 4MX6306, 4NE1842 en 4NMO954 herzien vastgesteld, omdat de zes toevoegingen volgens de raad allemaal in samenhang moeten worden vastgesteld. Het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 juni 2020 ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak
6.       De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van samenhangende procedures als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr. De zaken zijn samen op een zitting behandeld, er is één rechtsbijstandsverlener toegevoegd, en de zaken zijn naar hun aard verknocht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de regelgever met het vereiste dat zaken verknocht zijn voor ogen gehad dat er een inhoudelijke samenhang bestaat tussen de zaken in die zin dat ze betrekking hebben op dezelfde problematiek. Het feitencomplex dat aan de procedures ten grondslag ligt, is nagenoeg hetzelfde. Er is sprake van één delict, het schietincident. De omstandigheden dat het slachtoffer en de nabestaanden door een eigen advocaat van het hetzelfde samenwerkingsverband zijn bijgestaan omdat zij niet met elkaar door een deur konden, dat door de advocaten afzonderlijk werkzaamheden zijn verricht en dat dit geen tijdsbesparing heeft opgeleverd, betekent niet dat de zaken niet naar hun aard zijn verknocht.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
7.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen sprake is van samenhangende procedures zoals bedoeld in het Bvr. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er sprake was van een nagenoeg zelfde feitencomplex. In de werkinstructie van de raad is zonder voorbehoud bepaald dat de samenhangregeling niet van toepassing is als er sprake is van verschillende strafbare feiten op afzonderlijke dagvaardingen. De Afdeling heeft dit ook bevestigd in haar uitspraak van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1777. Dat [persoon J] is overleden en dat [persoon G] en [persoon H] zwaar geestelijk letsel hebben gelopen is het gevolg van feiten die apart op de tenlastelegging zijn opgenomen en die met een eigen bewijsconstructie bewezen moeten worden. Namens [persoon H], die op het moment van de schietpartij met haar broertje, [persoon G], aan de telefoon was en naar de plek van de schietpartij is gegaan en namens [persoon G], die bij de schietpartij aanwezig was, zijn vorderingen benadeelde partij ingediend waarbij schadeposten zoals studievertraging, schade aan de kleding en shockschade is gevorderd. Namens de nabestaanden [persoon J] is het spreekrecht bewijs en straf uitgeoefend, en zijn kosten voor de uitvaart, reiskosten en shockschade gevorderd. Bij slachtoffers en nabestaanden zijn het juridische geschil en de overige rechtsbijstand geheel anders. Tot slot heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de rechtsbijstand is verleend door één rechtsbijstandsverlener, nu de nabestaanden [persoon J] zijn bijgestaan door [appellant A] en de familie [persoon G] door [appellant B].
7.1.    In het Bvr is in artikel 11 een bepaling opgenomen die ziet op samenhang bij zaken op het terrein van het burgerlijk recht, bestuursrecht en het tuchtrecht. In artikel 21 staat een bepaling die ziet op samenhang bij strafzaken. Volgens de werkinstructie "Bereik" geldt voor een vordering benadeelde partij die onder zaakcode O013 behandeld wordt het beleid voor civiele zaakcodes.
7.2.    Op grond van artikel 11, eerste lid, van het Bvr worden als  samenhangende procedures beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.
7.3.    De Afdeling heeft in de uitspraken van 19 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2734 en ECLI:NL:RVS:2023:2733, het beoordelingskader voor samenhangende procedures verduidelijkt. Procedures hangen met elkaar samen als is voldaan aan de twee cumulatieve voorwaarden die artikel 11 van het Bvr noemt. Ten eerste moeten de zaken procedureel samenhangen. Dat is het geval als twee of meer procedures van de rechtsbijstandsverlener die de toevoeging heeft aangevraagd of diens kantoorgenoot worden gevoegd, of gelijktijdig of (nagenoeg) aansluitend worden behandeld op de zitting van een rechter of andere geschilbeslechtende instantie. Ten tweede eist artikel 11 van het Bvr dat de procedures inhoudelijk naar hun aard verknocht zijn. Dat is het geval als procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek. Bij de vraag of procedures naar hun aard verknocht zijn is als eerste factor van belang of de rechtsbijstandverlener in de procedures rechtsbijstand heeft verleend aan dezelfde of een andere partij. Als tweede factor is van belang in hoeverre er een ander feitencomplex aan de procedures ten grondslag ligt, en de derde factor die moet worden betrokken is de vraag of de procedures gaan over niet al te zeer uiteenlopende rechtsvragen.
7.4.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de zaken van [persoon J] en [persoon G] zijn behandeld door één rechtsbijstandverlener. [appellant A] en [appellant B] wijzen er terecht op dat dit niet juist is, nu zij beiden rechtsbijstand hebben verleend. Aan deze onjuiste overweging van de rechtbank komt naar het oordeel van de Afdeling echter geen betekenis toe, omdat volgens artikel 11 van het Bvr ook sprake kan zijn van samenhangende procedures indien meer dan één rechtsbijstandverlener is toegevoegd, mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband. Niet in geschil is dat [appellant A] en [appellant B] deel uitmaakten van hetzelfde samenwerkingsverband. Partijen zijn het er ook over eens dat de zaken gelijktijdig ter zitting zijn behandeld door de rechtbank Amsterdam. De Afdeling zal daarom aan de hand van de in overweging 7.3 geformuleerde factoren beoordelen of de zaken inhoudelijk naar hun aard zijn verknocht.
7.5.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de raad de vergoeding voor de toevoegingen terecht in samenhang heeft vastgesteld, hoewel [appellant A] en [appellant B] naar aanleiding van drie feiten die zijn gepleegd door dezelfde dader - doodslag op [persoon J], zes pogingen doodslag en verboden wapenbezit - zes verschillende personen, en dus niet dezelfde partij, hebben bijgestaan.
Bij dat oordeel heeft de Afdeling in de eerste plaats in aanmerking genomen dat omdat het gaat om vergelijkbare vorderingen de rechtsvragen die opkomen in de procedures niet al te zeer uiteenlopen. [appellant A] en [appellant B] hebben namens de benadeelden een vordering benadeelde partij ingediend. [appellant A] heeft voor [persoon C], vader van het overleden slachtoffer, verzocht om een materiële schadevergoeding van € 4.945,12 in verband met reiskosten, medische kosten, toekomstige medische kosten, kosten voor de uitvaart, reiskosten voor het bezoek van het graf in het buitenland en toekomstige reiskosten, en om een immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 25.000,00. [appellant A] heeft voor [persoon E], broer van het overleden slachtoffer, verzocht om een materiële schadevergoeding van € 1.504,00 in verband met medische kosten, toekomstige medische kosten, reiskosten voor de uitvaart in het buitenland en het bezoeken van het graf, en om een immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 25.000,00. [appellant A] heeft voor [persoon D], zus van het overleden slachtoffer, verzocht om een materiële schadevergoeding ter hoogte van € 1.275,00, in verband met medische kosten, toekomstige medische kosten, reiskosten voor de uitvaart in het buitenland, en om een immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 25.000,00. [appellant A] heeft voor [persoon F], oom van het slachtoffer, verzocht om een materiële schadevergoeding ter hoogte van € 1.582,72, in verband met reiskosten, medische kosten, toekomstige medische kosten, reiskosten voor de uitvaart in het buitenland en toekomstige reiskosten, en om een immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 25.000,00. [appellant B] heeft voor [persoon G], slachtoffer van de schietpartij, verzocht om een materiële schadevergoeding ter hoogte van € 22.297,26 in verband met schade aan zijn scooter, studievertraging, reiskosten, medische kosten, kosten voor een jas, toekomstige reiskosten, en om een immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 15.000,00 en € 10.000,00 aan kosten voor rechtsbijstand. [appellant B] heeft voor [persoon H], zus van [persoon G], verzocht om een materiële schadevergoeding ter hoogte van € 1.755,14 in verband met medische kosten en toekomstige medische kosten, en om immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 10.000,00.
Voor het feitencomplex is het volgende van belang. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de latere dader een paar dagen voor de schietpartij een scooter heeft meegenomen. De eigenaar van de scooter is daarop twee keer bij de latere dader langsgegaan om zijn scooter en zijn beenkleed terug te halen. De tweede keer waren daarbij zes andere jongens aanwezig, waaronder [persoon J] en [persoon G]. Op een zeker moment is door jongens van de groep geweld gebruikt tegen de latere dader. De verdachte is weggekropen uit de groep jongens en heeft zijn vuurwapen gepakt, zich naar de groep omgedraaid en in totaal ten minste zeven keer geschoten. Na het eerste schot zijn de jongens weggerend en is de latere dader al schietend achter de jongens aangerend. [persoon J] is door drie kogels geraakt en aan zijn schotverwondingen overleden. [persoon G] is niet geraakt door de kogels, maar daaraan ternauwernood ontkomen. [persoon H] is tijdens de schietpartij door haar broertje gebeld, en is naar de plek van de schietpartij gegaan op het moment dat de verbinding gebroken werd, waar zij onder meer het later overleden slachtoffer heeft gereanimeerd. Naar het oordeel van de Afdeling ligt daarmee aan de procedures hetzelfde feitencomplex ten grondslag. In de omschreven omstandigheden is sprake van één, doorlopend feitencomplex, dat bestaat uit verschillende delicten. De procedures van [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G] en [persoon H] zijn daarom naar het oordeel van de Afdeling naar hun aard verknocht.
De Afdeling betrekt bij het oordeel dat sprake is van procedures die naar hun aard zijn verknocht ook dat, anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, uit de werkinstructies van de raad niet volgt dat bepalend is of sprake was van vergelijkbare feiten op de tenlastelegging. Dit criterium is opgenomen in de werkinstructie bij artikel 21 Bvr, en niet in de werkinstructie bij artikel 11 Bvr. Zoals hiervoor opgenomen onder 7.1 is op een O013 toevoeging het beleid voor civiele procedures van toepassing. In de werkinstructie "Art. 11 Bvr Samenhangende procedures (OUD)", die van toepassing is op civiele en bestuursrechtelijke toevoegingen die zijn aangevraagd tot 1 september 2022, is als een van de voorbeelden  van samenhang in verknochte zaken opgenomen: "2. In één strafzaak zijn aan meerdere slachtoffers/ nabestaanden O013 toevoegingen verstrekt. Deze toevoegingen zijn aan elkaar verknocht omdat het feitencomplex dat aan de vorderingen ten grondslag ligt gelijk is. De vorderingen worden behandeld op één eindzitting. Je vergoedt de zaken op groepssamenhang." Naar het oordeel van de Afdeling doet zich in het voorliggende geval de situatie uit dit voorbeeld voor.
Het betoog slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
8.       [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank niet onderkend heeft dat de besluitvorming in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Zij voeren daartoe aan dat er geen verknochtheid wordt aangenomen indien het gaat om procedures waarbij er door dezelfde verdachten op een ander moment een misdrijf is gepleegd.
8.1.    Zoals hiervoor is overwogen onder 7.3, wordt aan de hand van drie factoren bepaald of zaken inhoudelijk naar hun aard zijn verknocht. Bij die factoren is niet bepalend of een misdrijf op dezelfde dag of een ander moment is gepleegd. Alleen al om die reden slaagt het betoog niet. [appellant A] en [appellant B] hebben verder niet met een verwijzing naar andere zaken nader onderbouwd waarom sprake zou zijn van een gelijk geval (zie de uitspraak van 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3586).
Het betoog slaagt niet.
Artikel 6 en 13 EVRM
9.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat uit artikel 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) volgt dat een nabestaande of slachtoffer recht heeft op een advocaat naar eigen keuze. Indien de nabestaanden van [persoon J] door [appellant A] of [appellant B] kunnen worden bijgestaan, maar [persoon H] en [persoon G], alleen voor het verkrijgen van een afzonderlijke toevoeging, worden doorverwezen naar een ander advocatenkantoor, wordt dit recht aan hen ontzegd. Dit zou ook in de toekomstige gevallen betekenen dat cliënten zich niet kunnen laten bijstaan door de advocaat van hun keuze. Er zijn in Nederland slechts zo’n dertig advocaten die een gespecialiseerde opleiding voor slachtofferadvocatuur hebben gevolgd.
9.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:133 en de uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:413), is het recht om een advocaat te kiezen in geval van kosteloze rechtsbijstand niet absoluut. Het recht op verdediging en rechtsbijstand moet effectief zijn. Aangezien [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G] en [persoon H] zich kunnen laten bijstaan door een advocaat die bij de raad met een specialisatie slachtofferzaken staat ingeschreven bij de raad, is daaraan voldaan. Van strijd met artikel 6 van het EVRM is geen sprake. Nu er geen sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM, kan een schending van artikel 13 van het EVRM in samenhang daarmee evenmin aan de orde zijn.
Het betoog slaagt niet.
Evenredigheid intrekking vergoeding
10.     [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank onvoldoende heeft meegewogen welk effect de besluitvorming van de raad op het kantoor heeft gehad en nog altijd heeft. Zij hebben hun werkzaamheden verricht alsof er geen sprake was van verknochtheid. Behalve de bijstand op zitting overlappen de uren die zij aan de zaken hebben besteed niet. [appellant A] en [appellant B] hebben jarenlang in vergelijkbare gevallen de vergoedingen niet in samenhang vastgesteld, en de raad heeft bij eerdere steekproeven de vergoeding niet ingetrokken omdat sprake zou zijn van samenhangende procedures. [appellant A] en [appellant B] worden onevenredig geraakt indien zij de vergoeding moeten delen, of een cliënt moeten doorverwijzen naar een ander kantoor, terwijl er duidelijk sprake is van twee procedures. Door medewerkers van de raad is bij de steekproef aangegeven dat de uitvoering van het beleid op dit punt is aangescherpt, en op de zitting bij de rechtbank is dit door de gemachtigden van de raad bevestigd. Het kantoor van [appellant A] en [appellant B] had als gevolg van deze wijziging een hoge foutscore bij de steekproef. De raad wil daarom een volledige controle op alle gedeclareerde dossiers uit de betreffende periode uitvoeren. Dit is voor het kantoor zeer belastend, en bovendien komt, door de omvang het bedrag dat daarna in totaal zal worden teruggevorderd, het voortbestaan van het kantoor op het spel te staan.
10.1.  Op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het bestuursorgaan een subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten. Ter uitvoering van het High Trust-programma heeft de raad het "Convenant High Trust, steekproefsgewijze controle" (hierna: het convenant) opgesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, (zie de uitspraak van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:269) committeert een rechtsbijstandsverlener zich door het convenant te ondertekenen er onder meer aan dat hij weet en ermee instemt dat een vergoeding in zijn nadeel wordt herzien, indien hij over een zaak de helpdesk niet heeft geraadpleegd en uit de steekproefsgewijze controle achteraf blijkt dat de vergoeding te hoog is vastgesteld. In een dergelijk geval is voldaan aan artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb en mag de raad de vastgestelde vergoeding intrekken of ten nadele van de rechtsbijstandverlener wijzigen. Niet in geschil is dat [appellant A] de helpdesk niet heeft geraadpleegd over de vraag of sprake was van samenhangende procedures. Dit betekent dat, in aanmerking genomen dat de bij de toevoegingen met kenmerken 4MX6304, 4NM4380, 4NM4379, 4MX6306, 4NE1842 en 4NMO954 sprake is van samenhangende procedures als bedoeld in artikel 11 Bvr, de raad de vastgestelde toevoeging mocht herzien. Artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat de raad op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden kan afzien van herziening van de vastgestelde vergoeding.
10.2.  In de zittingsaantekeningen van de rechtbank in de zaaknummers AWB 20/4023, AWB 20/4024, AWB 20/4025 en AWB 20/4027 leest de Afdeling over verknochtheid dat door de raad is aangegeven dat sprake is van een verfijning van het beleid, in die zin dat meer gekeken wordt hoe de feiten in een strafzaak van elkaar verschillen. Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen heeft de raad daarmee niet bevestigd dat in het verleden minder snel werd aangenomen dat sprake was van samenhangende procedures, maar juist dat daar eerder vanuit werd gegaan. [appellant A] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij hem sprake is geweest van een andere uitvoeringspraktijk. Dat eerdere steekproeven geen aanleiding zijn geweest voor wijziging van de vergoeding op dit punt is daarvoor onvoldoende, omdat bij een steekproef slechts een gedeelte van de vergoedingen wordt bekeken. Hoewel de Afdeling begrijpt dat [appellant A] en [appellant B] het bezwaarlijk vinden dat zij voor de verrichte werkzaamheden een lagere vergoeding ontvangen en het bezwaarlijk vinden als zij nieuwe cliënten mogelijk moeten doorverwijzen naar een ander kantoor, is zij van oordeel dat deze omstandigheden onvoldoende zijn om tot de conclusie te komen dat de gevolgen van de toepassing van artikel 11 van het Bvr in dit geval onevenredig uitwerken. Daarbij is van belang dat de raad heeft aangegeven dat hij over de omvang van een nieuwe steekproef bij [appellant A] en [appellant B] nog een beslissing moet nemen, en dat hij ook nog zal besluiten in hoeverre hij de als gevolg van de steekproef die heeft geleid tot de in geding zijnde besluiten herziene vergoedingen zal terugvorderen. Bij het nog te nemen besluit over de terugvordering van onverschuldigd betaalde vergoedingen zal de raad de evenredigheid van die terugvordering moeten betrekken. Daarbij kan de omvang van de totale terugvordering als gevolg van herziene vergoedingen een rol spelen. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat de raad vanwege bijzondere omstandigheden niet tot de herziening van de vastgestelde vergoeding tot nihil heeft mogen komen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
11.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover aangevallen.
12.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S. de Jong, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024
480-1014
BIJLAGE
Wettelijk kader
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6. Recht op een eerlijk proces
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.
Artikel 13. Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel
Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000
Artikel 11
1. Als samenhangende procedures worden beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.
[…]