202201060/1/A2.
Datum uitspraak: 24 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
2. [appellante sub 2], kantoorhoudend te [plaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 januari 2022 in zaak nr. 21/17 in het geding tussen:
[appellante sub 2],
en
de raad.
Procesverloop
Bij drie afzonderlijke besluiten van 9 juli 2020 heeft de raad de vaststelling van de vergoeding voor door [appellante sub 2] verleende rechtsbijstand herzien en in samenhang vastgesteld. De raad heeft de vergoeding van de toevoeging 5DN0373 vastgesteld op € 3223,55 en de vergoeding van de toevoegingen 5DN0369 en 5DN0367 op nihil gesteld.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 14 juli 2020 heeft de raad de vaststelling van de vergoeding voor door [appellante sub 2] verleende rechtsbijstand herzien en in samenhang vastgesteld. De raad heeft de vergoeding van de toevoeging 5DM6739 vastgesteld op € 2960,81 en de vergoeding van de toevoegingen 5DN0366 en 5DN0372 op nihil gesteld.
Bij besluit van 5 november 2020 heeft de raad het door [appellante sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellante sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 november 2020 vernietigd voor zover de vergoedingen van de toevoeging met het kenmerk 5DN0372 is vastgesteld in samenhang met toevoeging met het kenmerk 5DM6739, en de raad opgedragen om binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het bepaalde in de uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben de raad en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 oktober 2023, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en C. de Jong, en [appellante sub 2], bijgestaan door mr. A. Kwint, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De raad verleent toevoegingen voor rechtsbijstand. De regels voor het al dan niet in aanmerking komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr). Daarnaast heeft de raad beleid vastgesteld, neergelegd in zogenoemde werkinstructies.
2. [appellante sub 2] is advocaat en neemt deel aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaande aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.
3. [appellante sub 2] heeft rechtsbijstand verleend aan [persoon A], die slachtoffer is van meerdere zedenmisdrijven. De raad heeft voor de rechtsbijstand toevoegingen verstrekt met zaakcode O013, een zogenoemde paraplutoevoeging die volgens de werkinstructie "O013 gewelds- en zedenmisdrijven met ernstig letsel" bedoeld is voor het slachtoffer of diens nabestaande(n) in een strafzaak of het vorderen van (aanvullende) schadevergoeding in een civiele procedure bij ernstige gewelds- of zedenmisdrijven met een bekende verdachte. Die rechtsbijstand kan uit verschillende werkzaamheden bestaan, zoals voeging in het strafproces als benadeelde partij, bijstand bij het slachtoffergesprek en inzage in het strafdossier, het uitoefenen van spreekrecht en een civiele procedure tot schadevergoeding. De O013-toevoeging geldt volgens de werkinstructie voor alle advieswerkzaamheden met betrekking tot de problematiek bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven en de eerste procedure die hieruit voortvloeit. De toevoeging voor de rechtsbijstand aan [persoon A] in de strafzaak van [persoon B] is verleend onder het kenmerk 5DM6739, de toevoeging voor de rechtsbijstand aan [persoon A] in de strafzaak van [persoon C] is verleend onder het kenmerk 5DN0366, de toevoeging voor de rechtsbijstand aan [persoon A] in de strafzaak van [persoon D] is verleend onder het kenmerk 5DN0372, de toevoeging voor de rechtsbijstand aan [persoon A] in de strafzaak van [persoon E] is verleend onder het kenmerk 5DN0373, de toevoeging voor de rechtsbijstand aan [persoon A] in de strafzaak van [persoon F] is verleend onder het kenmerk 5DN0369 en de toevoeging voor de rechtsbijstand aan [persoon A] in de strafzaak van [persoon G] is verleend onder het kenmerk 5DN0367.
4. Bij [persoon B], [persoon C] en [persoon D] heeft de laatste zitting in de strafzaak op dezelfde dag plaatsgevonden. Bij [persoon E], [persoon F] en [persoon G] heeft de laatste zitting in de strafzaak ook op dezelfde dag plaatsgevonden. Op 18 juni 2020 heeft de raad een steekproefcontrole uitgevoerd bij het kantoor van [appellante sub 2]. Naar aanleiding van deze steekproef heeft de raad bij afzonderlijke besluiten van 9 juli 2020 de vaststelling van de vergoeding van de toevoegingen met de kenmerken 5DN0373, 5DN0369 en 5DN0367 herzien, omdat die toevoegingen volgens de raad in samenhang moeten worden vastgesteld. Bij afzonderlijke besluiten van 14 juli 2020 heeft de raad de vaststelling van de vergoeding van de toevoegingen met de kenmerken 5DM6739, 5DN0366 en 5DN0372 herzien, omdat die toevoegingen volgens de raad ook in samenhang moeten worden vastgesteld. Het door [appellante sub 2] daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 november 2020 ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van samenhangende strafzaken zoals bedoeld in artikel 21, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr), waar het gaat om de rechtsbijstand aan [persoon A] in de strafzaken van [persoon E], [persoon F] en [persoon G] enerzijds, en [persoon B] en [persoon C] anderzijds. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de regelgever met het vereiste dat zaken verknocht zijn voor ogen heeft gehad dat er een inhoudelijke samenhang bestaat tussen de zaken in die zin dat ze betrekking hebben op dezelfde problematiek. Het feitencomplex bij de verschillende daders vertoont grote gelijkenissen. Het ging bij deze vijf strafzaken steeds om personen die ontuchtige handelingen hebben verricht met [persoon A]. Daarnaast is sprake van naar hun aard vergelijkbare strafbare feiten die zijn ontstaan uit hetzelfde feitencomplex, namelijk de seksuele uitbuiting van [persoon A] door haar oom. Verder zijn de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener, in verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:451, niet bepalend voor het aannemen van verknochtheid. De omstandigheid dat [appellante sub 2] iedere zaak afzonderlijk heeft moeten bestuderen en meerdere vorderingen benadeelde partij heeft moeten indienen, betekent niet dat de zaken geen betrekking hebben op dezelfde problematiek. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de raad niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van samenhangende strafzaken zoals bedoeld in artikel 21, eerste lid, van het Bvr, waar het gaat om de rechtsbijstand aan [persoon A] in de strafzaken van [persoon D] en [persoon B]. Aan [persoon D] is, anders dan bij de andere verdachten, naast ontuchtige handelingen het bezit van kinderporno ten laste gelegd. De raad heeft volgens de rechtbank, gelet op dit tweede tenlastegelegde feit en de toelichting op de zitting dat er bij een ander ten laste gelegd feit sprake is van een ander juridisch feitencomplex, onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van naar hun aard vergelijkbare feiten die zijn ontstaan uit hetzelfde feitencomplex. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de toelichting bij artikel 21 van het Bvr, noch de werkwijze van de raad aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat de mate van ondergeschiktheid van tenlastegelegde feiten onderling van belang is bij de beoordeling van de verknochtheid.
Het hoger beroep van [appellante sub 2]
6. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de strafzaken van [persoon B] en [persoon C] en ook de strafzaken van [persoon E], [persoon F] en [persoon G] niet met elkaar samenhangen zoals bedoeld in artikel 21 Bvr, omdat de zaken niet naar hun aard verknocht zijn. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat bij [persoon B], [persoon C], [persoon E], [persoon G] en [persoon F] sprake was van nagenoeg hetzelfde feitencomplex. De zaken hebben alleen de juridische kwalificatie in de tenlastelegging met elkaar gemeen en dat is onvoldoende om van verknochtheid uit te gaan. De rechtbank heeft ten onrechte enige, zo niet doorslaggevende betekenis toegekend aan de betrokkenheid van de oom van het slachtoffer bij de zaken, terwijl deze geruime tijd eerder veroordeeld is. Het feitencomplex is voor alle verdachten anders. Het betrof een andere pleegdatum of plaats, verschillende verdachten, verschillende handelingen, en ook de ernst van het seksueel misbruik en de mate waarin daarbij door de afzonderlijke verdachten geweld is gebruikt verschilt.
6.1. In het Bvr is in artikel 11 een bepaling opgenomen die ziet op samenhang bij zaken op het terrein van het burgerlijk recht, bestuursrecht en het tuchtrecht. In artikel 21 staat een bepaling die ziet op samenhang bij strafzaken. De raad heeft in zijn besluitvorming zowel verwezen naar artikel 11 als 21 van het Bvr. Zoals hiervoor is overwogen onder 3, heeft [appellante sub 2] [persoon A] bijgestaan op basis van een toevoeging met zaakcode O013. Volgens de werkinstructie "Bereik" geldt voor een vordering benadeelde partij die onder zaakcode O013 behandeld wordt het beleid voor civiele zaakcodes. Daarmee de vraag aan de orde of sprake is van samenhangende zaken zoals bedoeld in artikel 11 Bvr en niet of sprake is van samenhangende strafzaken zoals bedoel in artikel 21 Bvr.
6.2. Op grond van artikel 11, eerste lid, van het Bvr worden als samenhangende procedures beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.
6.3. In de toelichting op artikel 11 in de Nota van Toelichting bij het Besluit van 21 december 1999 tot vaststelling van het Bvr (Stb. 1999, 580; hierna: de Nota van Toelichting) staat het volgende:
"In artikel 11 is aangegeven dat een samenhangende procedure zich op twee wijzen kan voordoen. Enerzijds is er de situatie dat een groep rechtzoekenden die hetzelfde rechtsprobleem hebben één of meer dan één procedure voert. Anderzijds kan er één rechtzoekende zijn die meer dan één procedure voert. In beide gevallen kunnen de zaken zodanig samenhangen dat de rechtsbijstandverlener aan de tweede en volgende zaak minder tijd behoeft te besteden dan aan de eerste zaak. Aangezien het niet eenvoudig is om aan te geven wanneer er sprake is van samenhangende procedures, wordt voor het bepalen van een norm aangehaakt bij het verloop van de procedure. Indien de rechter of andere instantie zaken van een rechtsbijstandverlener of zijn kantoorgenoot voegt, gelijktijdig of (nagenoeg) aansluitend ter zitting behandelt, mag worden aangenomen dat er een zekere samenhang is. Opdat wordt voorkomen dat niet alle zaken die toevallig door de rechtsbijstandverlener achter elkaar op dezelfde zittingsdag worden bijgewoond worden aangemerkt als samenhangende procedures wordt tevens als vereiste gesteld dat de zaken verknocht moeten zijn. Dit doet zich bij voorbeeld voor, indien meer dan één rechtzoekende gezamenlijk één vordering instellen of bij de uitspraak inzake een voorlopige voorziening in een bestuurszaak ook de hoofdzaak wordt afgedaan. Er moet dus sprake zijn van inhoudelijke samenhang in die zin dat de procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek.’’
6.4. In de werkinstructie "Art. 11 Bvr Samenhangende procedures (OUD)", die van toepassing is op civiele en bestuursrechtelijke toevoegingen die zijn aangevraagd tot 1 september 2022, is als een van de voorbeelden van samenhang in verknochte zaken opgenomen: "2. In één strafzaak zijn aan meerdere slachtoffers/ nabestaanden O013 toevoegingen verstrekt. Deze toevoegingen zijn aan elkaar verknocht omdat het feitencomplex dat aan de vorderingen ten grondslag ligt gelijk is. De vorderingen worden behandeld op één eindzitting. Je vergoedt de zaken op groepssamenhang."
6.5. De Afdeling heeft in de uitspraken van 19 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2734 en ECLI:NL:RVS:2023:2733, het beoordelingskader voor samenhangende procedures verduidelijkt. Procedures hangen met elkaar samen als is voldaan aan de twee cumulatieve voorwaarden die artikel 11 van het Bvr noemt. Ten eerste moeten de zaken procedureel samenhangen. Dat is het geval als twee of meer procedures van de rechtsbijstandsverlener die de toevoeging heeft aangevraagd of diens kantoorgenoot worden gevoegd, of gelijktijdig of (nagenoeg) aansluitend worden behandeld op de zitting van een rechter of andere geschilbeslechtende instantie. Ten tweede eist artikel 11 van het Bvr dat de procedures inhoudelijk naar hun aard verknocht zijn. Dat is het geval als procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek. Bij de vraag of procedures naar hun aard verknocht zijn is als eerste factor van belang of de rechtsbijstandverlener in de procedures rechtsbijstand heeft verleend aan dezelfde of een andere partij. Als tweede factor is van belang in hoeverre er een ander feitencomplex aan de procedures ten grondslag ligt, en de derde factor die moet worden betrokken is de vraag of de procedures gaan over niet al te zeer uiteenlopende rechtsvragen. 6.6. Partijen zijn het erover eens dat de vorderingen benadeelde partij van [persoon A] in de strafzaken van [persoon E], [persoon F] en [persoon G] aansluitend ter zitting zijn behandeld door de rechtbank Noord-Nederland en dat eveneens de vorderingen benadeelde partij jegens [persoon B], [persoon C] en [persoon D] aansluitend ter zitting zijn behandeld. In geschil is of deze zaken inhoudelijk naar hun aard verknocht zijn. De Afdeling zal aan de hand van de in overweging 6.5 geformuleerde factoren beoordelen of daarvan sprake is.
6.7. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de raad de vergoedingen voor de toevoegingen terecht in samenhang heeft vastgesteld, waar het gaat om het vaststellen van de vergoeding van de toevoegingen met de kenmerken 5DN0373, 5DN0369 en 5DN0367, de rechtsbijstand aan [persoon A] jegens [persoon E], [persoon F] en [persoon G], en bij de toevoegingen met de kenmerken 5DM6739, 5DN0366, de rechtsbijstand aan [persoon A] jegens [persoon B] en [persoon C]. [appellante sub 2] heeft in de vijf procedures waarvoor zij een toevoeging heeft aangevraagd rechtsbijstand verleend aan [persoon A]. Het gaat in dit geval dus om rechtsbijstand aan dezelfde partij. Ook de rechtsvragen die opkomen in de procedures lopen niet al te zeer uiteen, aangezien het in alle procedures gaat om een verzoek om vergoeding van immateriële schade als gevolg van de seksuele handelingen die het slachtoffer op minderjarige leeftijd heeft moeten ondergaan. Voor het feitencomplex is het volgende van belang. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [persoon A] langere tijd door haar oom is misbruikt. Op enig moment moest zij ter bevrediging van diens lustgevoelens seks hebben met andere mannen. Onder druk van haar oom heeft [persoon A] advertenties geplaatst op sekswebsites waarop zowel zij als haar oom, onder haar naam, chatte en seksafspraken maakten met diverse mannen. [persoon A] moest zorgen dat de seks werd gefilmd, en dat de filmpjes zo snel mogelijk ter beschikking van haar oom werden gesteld. De procedures betreffen daarmee geen geheel van elkaar losstaande strafbare feiten als gevolg waarvan [persoon A] schade heeft geleden. Het gaat steeds om het verrichten van seksuele handelingen, op de wijze waarop [persoon A] daartoe door haar oom is aangezet. Hoewel de delicten zijn gepleegd op een verschillende tijd en plaats en de ontuchtige handelingen niet identiek zijn qua frequentie, aard van de handeling en omstandigheden, ligt aan de procedures naar het oordeel van de Afdeling daarmee een dermate verwant feitencomplex ten grondslag aan de procedures, dat sprake is van verknochtheid. Dat, zoals [appellante sub 2] heeft aangevoerd, de oom van [persoon A] reeds eerder veroordeeld was en de daders niet bekend waren met de achtergrond waartegen het misbruik zich afspeelde, maakt dit naar het oordeel van de Afdeling niet anders.
Het betoog slaagt niet.
7. [appellante sub 2] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omvang van de verrichte werkzaamheden niet van belang is bij de beoordeling van de vraag of sprake is van verknochtheid. De achterliggende gedachte van het vaststellen dat sprake is van samenhangende zaken is om te vermijden dat er een zekere onevenredigheid ontstaat tussen de hoogte van de vergoeding en de omvang van de verrichte werkzaamheden. De omvang van de verrichte werkzaamheden is daarom wel degelijk van belang is bij de beoordeling van de vraag of sprake is van verknochtheid. [appellante sub 2] heeft de zes afzonderlijke dossiers volledig bestudeerd, in elke afzonderlijke zaak een vordering ingediend, en de zittingen, die achter elkaar zijn behandeld, afzonderlijk bijgewoond. Van tijdwinst is geen sprake geweest.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 1 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:451, is voor de vraag of sprake is van verknochtheid niet bepalend of bij de rechtsbijstandverlener daadwerkelijk sprake is geweest van tijdwinst. Het gaat om de vraag of de procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek, gelet op de in overweging 6.5 geformuleerde factoren. Het betoog slaagt niet.
Het hoger beroep van de raad
8. De raad betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat de toevoeging met kenmerk 5DN0372, die is verleend voor de rechtsbijstand aan [persoon A] in de strafzaak van [persoon D], naar zijn aard is verknocht met de toevoeging met kenmerk 5DM6739, die is verleend voor de rechtsbijstand aan [persoon A] met betrekking tot [persoon B] en met de toevoeging met kenmerk 5DN0366, die is verleend voor de rechtsbijstand met betrekking tot [persoon C]. In de werkinstructie van de raad bij artikel 21 Bvr is opgenomen dat indien op afzonderlijke dagvaardingen vergelijkbare feiten voorkomen sprake is van samenhang, ook als op die dagvaardingen tevens andere feiten voorkomen. De raad verwijst daarbij ook naar de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3374. Het feit dat [persoon D] net als in de vijf andere procedures ontucht ten laste is gelegd, maakt dat de strafzaken met elkaar zijn verknocht. Dat bij [persoon D] tevens een ander feit, het bezit van kinderporno, ten laste is gelegd, maakt niet dat de zaken om die reden niet verknocht zijn. Dit strafbare feit heeft bovendien ook betrekking op hetzelfde feitencomplex. [persoon A] is van beide tenlasteleggingen het slachtoffer geworden en wenst daarvoor schade vergoed te krijgen. Er is sprake van naar hun aard vergelijkbare feiten, nagenoeg hetzelfde feitencomplex, en de problematiek per verdachte vertoont grote gelijkenissen. 8.1. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zijn de procedures van [persoon A] met betrekking tot de strafzaken van [persoon B], [persoon C] en [persoon D] naar het oordeel van de Afdeling wel naar hun aard verknocht. Dit betreft de toevoegingen met de kenmerken 5DM6739, 5DN0366 en 5DN0372. [appellante sub 2] heeft in de drie procedures waarvoor zij een toevoeging heeft aangevraagd rechtsbijstand verleend aan [persoon A]. Het gaat in dit geval dus om dezelfde partij. Ook de rechtsvragen die opkomen in de procedures lopen niet al te zeer uiteen, aangezien het in alle procedures gaat om een verzoek om vergoeding van immateriële schade als gevolg van de seksuele handelingen die het slachtoffer op minderjarige leeftijd heeft moeten ondergaan. Voor het feitencomplex is het volgende van belang. Zoals hiervoor is overwogen onder 6.7, heeft [persoon A] onder druk van haar oom advertenties geplaatst op sekswebsites waarop zowel zij als haar oom, onder haar naam, chatte en seksafspraken maakten met diverse mannen. [persoon A] moest zorgen dat de seks werd gefilmd, en dat de filmpjes zo snel mogelijk ter beschikking van haar oom werden gesteld. Ook bij [persoon D] zijn de seksuele gedragingen, blijkens het overlegde vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, tot stand gekomen nadat [persoon A] onder druk van haar oom online contact gezocht heeft met [persoon D] waarbij zij aangaf dat ze seks met hem wilde hebben. Uit de bewoording van het vonnis blijkt verder dat [persoon D] vóór het seksuele contact maandenlang seksueel getinte chat- en webcamgesprekken met [persoon A] gehad, waarbij hij ook beeldmateriaal van haar ontving. Naar het oordeel van de Afdeling is daarom ten aanzien van de procedures van [persoon A] jegens [persoon B], [persoon C] en [persoon D] ook sprake van een dermate verwant feitencomplex dat sprake is van verknochtheid. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte geoordeeld dat de raad met betrekking tot de toevoegingen met de kenmerken 5DM6739, 5DN0366 en 5DN0372 in zijn besluitvorming onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vergoeding voor de toevoegingen op basis van samenhang is vastgesteld.
Het betoog slaagt.
Conclusie
9. Het hoger beroep van [appellante sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van de raad is, gelet op het hiervoor overwogene in 8.1, gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de raad van 5 november 2020 alsnog ongegrond verklaren.
10. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellante sub 2] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van bestuur van de raad voor rechtsbijstand gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 januari 2022 in zaak nr. 21/17;
IV. verklaart het beroep van [appellante sub 2] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S. de Jong, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024
480-1014