99.1.Natuurmonumenten en andere wijzen er terecht op dat in het stikstofrapport een gedeelte van de verkeersbewegingen waarmee is gerekend naar boven of naar beneden is afgerond op hele cijfers. De afrondingsverschillen waar Natuurmonumenten en andere op wijzen leiden tot een verschil van 22 verkeersbewegingen per etmaal, zo staat in het deskundigenverslag. De Afdeling acht het echter, met de raad en de deskundige, aannemelijk dat dit geringe afrondingsverschil geen effect zal hebben op de uitkomst van de berekeningen in het stikstofrapport. Dit betoog slaagt niet.
-overige stikstofbronnen: aggregaten
100. Natuurmonumenten en andere betogen dat stroomaggregaten, die doorgaans bij evenementen worden ingezet, ten onrechte niet zijn meegenomen in de stikstofberekening. Deze apparaten stoten stikstof uit, zodat de stikstofdepositie als gevolg van het plan is onderschat.
100.1. De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat aggregaten op fossiele brandstof niet standaard worden ingezet bij evenementen en dat in de plaats daarvan elektrische alternatieven beschikbaar zijn. Dat is niet anders dan in de bestaande situatie al het geval is.
100.2. In een onderzoek naar de gevolgen van een bestemmingsplan moet worden uitgegaan van reële en aannemelijke uitgangspunten. De Afdeling ziet in wat Natuurmonumenten en andere hebben aangevoerd geen grond voor de conclusie dat het gebruik van elektrische aggregaten geen reëel en aannemelijk uitgangspunt is, gelet op de toelichting van de raad over de al bestaande gangbare praktijk van het houden van evenementen. Het betoog slaagt niet.
101. Het plangebied maakt grotendeels onderdeel uit van het NNN. Het beschermingsregime voor het NNN is in de eerste plaats opgenomen in (hoofdstuk 6 van) de IOV. Tussen partijen is niet in geschil dat het plan voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen die kunnen leiden tot aantasting van het NNN. Volgens de raad is die aantasting echter zoveel mogelijk beperkt en wordt de overblijvende aantasting overeenkomstig artikel 6.3, derde lid, van de IOV tijdig gecompenseerd. Verder wordt die aantasting, in overeenstemming met artikel 6.3, eerste lid, onder b, van de IOV, gecompenseerd binnen een met die ruimtelijke ontwikkeling samenhangend gebied en met dusdanige activiteiten dat de uitvoering van die activiteiten gezamenlijk binnen 10 jaar resulteert in een duidelijk aantoonbare meerwaarde voor het NNN voor wat betreft kwaliteit, oppervlakte en samenhang, zo stelt de raad. Ter onderbouwing van dat standpunt verwijst de raad naar het NNN-rapport, het beheer- en inrichtingsplan en het houtopstandenrapport.
102. Stichting Borrebos, Natuurmonumenten en andere, stichting Eemvallei, stichting Roofvogels, [appellanten sub 6] en [appellant sub 3] en anderen stellen zich op het standpunt dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het NNN die onvoldoende wordt gecompenseerd. Volgens hen leidt het plan uiteindelijk niet tot een duidelijk aantoonbare meerwaarde voor het NNN. Het plan is daarom volgens hen in strijd met de IOV vastgesteld.
Voordat de Afdeling toekomt aan een inhoudelijke bespreking van die beroepsgronden over het NNN, wordt eerst aanleiding gezien om, naar aanleiding van een door Natuurmonumenten en andere naar voren gebrachte beroepsgrond, de IOV exceptief aan het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro) te toetsen.
103. De IOV is een algemeen verbindend voorschrift waartegen, gelet op artikel 8:3, eerste lid, onder a, van de Awb, geen beroep kan worden ingesteld. Een rechter kan een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, in een zaak over een besluit dat op dat voorschrift gebaseerd is, toetsen op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe te beoordelen of dat algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het besluit waarover de zaak gaat. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze zoals de Afdeling die heeft uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452. 104. Natuurmonumenten en andere betogen dat artikel 6.3, eerste lid, onder b, van de IOV in strijd is met het Barro. De IOV biedt met de betreffende bepaling de mogelijkheid om het NNN in vergaande mate aan te tasten en die aantasting pas later, na tien jaar, te compenseren. Dat strookt niet met het beschermingsregime van het NNN uit het Barro, specifiek artikel 2.10.4, eerste lid. Volgens Natuurmonumenten en andere volgt uit dat artikel dat eventuele aantastingen in het NNN zo snel mogelijk moeten worden gecompenseerd. Daarom moet de IOV op dit punt onverbindend worden verklaard.
104.1. Het eerste lid van artikel 2.10.4 van het Barro bepaalt dat bij provinciale verordening regels worden gesteld over de bescherming van het NNN. Uit dat artikel volgt dat onder voorwaarden nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het NNN kunnen worden toegestaan, waaronder de voorwaarde dat de aantasting van het NNN gelijkwaardig moet worden gecompenseerd. De IOV biedt met artikel 6.3 de mogelijkheid om onder voorwaarden nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het NNN te realiseren. Met toepassing van het eerste lid, onder b, van dat artikel heeft de raad het plan vastgesteld. Op grond van die bepaling mogen in een bestemmingsplan nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het NNN mogelijk worden gemaakt, voor zover de aantasting wordt gecompenseerd met activiteiten die gezamenlijk binnen 10 jaar resulteren in een duidelijk aantoonbare meerwaarde voor het NNN.
De Afdeling stelt vast dat artikel 6.3, eerste lid, onder b van de IOV niet zozeer een termijn stelt aan de compensatie als wel aan het moment waarop de compensatie moet hebben geleid tot een duidelijk aantoonbare meerwaarde. Op dit punt is de regeling in de IOV anders dan het Barro. Het Barro spreekt immers van gelijkwaardige compensatie, niet van compensatie die resulteert in een duidelijk aantoonbare meerwaarde. In die zin eist de IOV meer compensatie dan uit het Barro volgt. Ook de IOV regelt in zekere zin dat de aantasting van het NNN gelijkwaardig moet worden gecompenseerd, maar dat is geregeld in het derde lid, onder b, van artikel 6.3. Die bepaling spreekt van een tijdige compensatie van de aantasting. Vervolgens bepaalt artikel 6.6, tweede lid, van de IOV dat die compensatie zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval gegarandeerd binnen drie jaar na de ruimtelijke ontwikkeling is uitgevoerd, gerealiseerd en daarna in stand wordt gehouden. Het Barro stelt geen termijn waarbinnen een eventuele aantasting van het NNN moet zijn gecompenseerd. Ook in de toelichting op het Barro (Stb. 2012, 388) staat daar niets over vermeld. De Afdeling ziet dan ook geen reden om de IOV, voor zover het gaat om de termijn voor "gelijkwaardige" compensatie en de termijn voor meerwaardecompensatie, in strijd met het Barro te achten.
104.2. Voor zover Natuurmonumenten en andere betogen dat de bepalingen uit de IOV over het NNN, specifiek over de compensatie van een aantasting, in strijd zijn met de Omgevingswet en het daarbij behorende uitvoeringsbesluit Besluit kwaliteit leefomgeving, overweegt de Afdeling het volgende. De Omgevingswet en de daarbij behorende besluiten waren op het moment van het vaststellen van het plan nog niet in werking getreden. Het plan hoeft dus niet aan die regels te voldoen, omdat een besluit moet voldoen aan de relevante regels die gelden op het moment dat dat besluit wordt genomen. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om bepalingen van de IOV exceptief aan de Omgevingswet dan wel aan uitvoeringsbesluiten daarvan te toetsen. Alleen al daarom kan het betoog niet slagen.
105. Volgens Natuurmonumenten en andere, stichting Borrebos, stichting Roofvogels, stichting Eemvallei, [appellanten sub 6] en [appellant sub 3] en anderen leidt het plan tot een grotere aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden en de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het NNN dan waar de raad vanuit is gegaan. Aan de voorwaarde uit artikel 6.3, derde lid, onder a, van de IOV dat de aantasting zo veel mogelijk wordt beperkt, is niet voldaan. Daarover voeren appellanten aan dat de robuustheid en aaneengeslotenheid van het gebied aanzienlijk zullen afnemen door onder meer de woningbouw in het Alexanderkwartier. Ook zullen de in het gebied benodigde rust en duisternis afnemen door verstoring, met name in en rondom het Alexanderkwartier. Vooral in het plangebied voorkomende soorten zullen daar effecten van ondervinden, zoals de ransuil, sperwer en boomvalk. Ook de effecten van het plan op vleermuizen zijn onderschat. Het plangebied, met name de Paleisvijver, is een belangrijk foerageergebied voor vleermuizen. Door de afname van rust en de toename van activiteiten in het gebied zal de verbindingsfunctie van het NNN worden aangetast. Daarnaast gaan als gevolg van het plan oude bosgroeiplaatsen in het NNN verloren . Die oude bosgroeiplaatsen hebben volgens appellanten, anders dan in het NNN-rapport staat, geen beperkte maar juist een hoge natuurwaarde. De aantasting van het NNN als gevolg van het verdwijnen van deze bossen is dan ook ernstig onderschat, aldus appellanten.
105.1. Artikel 6.3 van de IOV regelt dat een bestemmingsplan onder voorwaarden ruimtelijke ontwikkelingen in het NNN mogelijk kan maken die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN of die kunnen leiden tot een vermindering van de kwaliteit, de oppervlakte of de samenhang van het NNN. Voor de wezenlijke kenmerken en waarden verwijst artikel 6.3 van de IOV naar bijlage 10 van de IOV. In die bijlage staat dat de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied moeten worden bepaald aan de hand van beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met veldonderzoeken. Aan de hand van een viertal aspecten kunnen die wezenlijke kenmerken en waarden worden beschreven: a) bestaande en potentiële waarden van het ecosysteem, b) de robuustheid en aaneengeslotenheid van het NNN, c) de aanwezigheid van bijzondere soorten en d) de verbindingsfunctie van het gebied voor soorten en ecosystemen. In bijlage 10 staat dat b) en d) met elkaar overlappen, en ook met de in artikel 6.3 van de IOV genoemde "samenhang" van het NNN.
105.2. In hoofdstuk 5 van het NNN-rapport is ingegaan op de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN, alsmede de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het gebied. Daarin staat onder meer dat voor het functioneren van het ecosysteem een aantal omgevingsfactoren relevant is, waaronder duisternis en rust. In het rapport staat dat deze factoren als gevolg van de planontwikkeling zullen afnemen, met name rond het Alexanderkwartier, de Parade en het Paleis. In die gebieden is echter in de bestaande situatie al sprake van verminderde rust en duisternis door bestaande bebouwing en activiteiten ten opzichte van andere delen in het gebied. Op de plekken waar duisternis en rust een grote kwaliteit is, dat is vooral in het Paleisbos, wordt ingezet op behoud en het versterken van die factoren. Over de robuustheid en aaneengeslotenheid staat dat het gebied zich kenmerkt als een robuust onderdeel van het NNN, maar dat vanwege de omringende (provinciale) wegen het gebied wat geïsoleerd is. De wegen zorgen voor een beperking van de aaneengeslotenheid en samenhang van het NNN. Het plangebied heeft op dit moment geen sleutelrol in het verbinden van soorten en ecosystemen, onder andere door de ligging van het gebied aan de rand van het NNN en de omringende wegen. Om te voorkomen dat de voorziene woningbouw in het Alexanderkwartier leidt tot een afname van de samenhang in het gebied, blijven de huidige verbindingen voor soorten bestaan en wordt de bestaande afsluiting van het terrein verbeterd door passeerbare hekken te plaatsen.
In en rondom het plangebied komen daarnaast diverse soorten voor, zo staat in het NNN-rapport, waaronder broed- en roofvogels en verschillende soorten vleermuizen. Naar verwachting hebben de woningbouw in het Alexanderkwartier en de ingrepen in het Anna Amaliaoord en de Paleistuin op korte termijn een ongunstig effect op de aanwezige soorten. Voorkomen wordt dat er structureel nadelige effecten optreden voor die soorten. De ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt zijn zo ingepast dat nestlocaties niet worden aangetast of verstoord en ook worden maatregelen genomen om nadelige effecten op soorten te voorkomen, zoals het creëren van alternatieve verblijfplaatsen voor vleermuizen en het afsluiten van de Paleisvijver bij het plaatsvinden van evenementen.
Om de ruimtelijke ontwikkelingen waarin het plan voorziet te kunnen realiseren zal verder een aantal bomen moeten worden gekapt. In het houtopstandenrapport is in beeld gebracht om hoeveel en welke bomen het dan gaat. Uit dat rapport blijkt dat het plangebied voor een groot deel bestaat uit zogenoemde oude bosgroeiplaatsen. Uit de toelichting op hoofdstuk 6 van de IOV en uit het NNN-rapport volgt dat oude bosgroeiplaatsen boslocaties zijn die in het midden van de negentiende eeuw als bos op de historische kaarten staan aangegeven en tot op heden onafgebroken een boslocatie zijn gebleven. Het gaat om bossen die zo’n 150 jaar oud zijn. Uit het houtopstandenrapport volgt dat naar verwachting 0,82 ha aan oude bosgroeiplaatsen verloren gaat. Dat is concreet het gevolg van de geplande woningbouw in het Alexanderkwartier en de ontsluiting naar dat terrein en naar het paleis. De voorziene nieuwe bebouwing en verhardingen zijn zo ingepast, dat zo min mogelijk bossen en oude bosgroeiplaatsen verloren gaan.
105.3. De gevolgen van het plan op de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN waar appellanten op wijzen, zijn beschouwd in het NNN-rapport. Uit het voorgaande volgt dat in het NNN-rapport is erkend dat het plan leidt tot een aantasting van het NNN waar het plangebied in ligt. Zo staat in het NNN-rapport dat de rust en duisternis afnemen in het plangebied, met name rondom het Alexanderkwartier, het Paleis en de Parade. Maar in het rapport staat ook dat de aantasting hoofdzakelijk plaatsvindt op locaties waar de waarden binnen het NNN beperkt zijn, zoals op de al bebouwde terreinen in het Alexanderkwartier en de Parade en rondom het paleis. Het gaat dus om terreinen waar al verharding en bebouwing aanwezig zijn en waar ook activiteiten, onder meer in de vorm van wonen, maatschappelijke diensten en evenementen, legaal plaatsvinden. Bovendien gaat het om een gebied dat omringd wordt door provinciale wegen die op zichzelf al een beperking vormen voor de aaneengeslotenheid en samenhang van het NNN. Hoewel de woningbouw in het Alexanderkwartier zoveel mogelijk is voorzien op de plaats van de al bestaande bebouwing en verharding, kan vanwege het benodigde woningbouwprogramma om de kosten van de herontwikkeling te dekken niet worden voorkomen dat een gedeelte van de oude bosgroeiplaatsen moet wijken voor de woningbouw. Het gaat dan echter om bos met een matige kwaliteit waarin geen bijzondere natuurwaarden zijn aangetroffen, zo staat in het NNN-rapport en het houtopstandenrapport. Uit het houtopstandenrapport blijkt verder dat het gaat om een zeer beperkt gedeelte van de bestaande oude bosgroeiplaatsen in en rondom het plangebied. De Afdeling ziet daarom, en gelet op wat in het NNN-rapport staat, in wat appellanten naar voren hebben gebracht geen aanknopingspunten dat in het rapport aspecten van het plan die leiden tot een aantasting van het NNN zijn onderschat dan wel dat de aantasting van het NNN niet zoveel mogelijk beperkt is.
Compensatie van de aantasting
106. Artikel 6.3, derde lid, onder b, van de IOV bepaalt dat aantasting van het NNN alleen mogelijk is als de aantasting tijdig wordt gecompenseerd. In artikel 6.5 van de IOV zijn eisen opgenomen waaraan de compensatie moet voldoen.
107. Natuurmonumenten en andere betogen dat de oppervlaktecompensatie niet juist is berekend. Het oppervlakteverlies binnen het scoutingterrein en de paleistuin zoals vastgesteld in het NNN-rapport correspondeert niet met de aantallen daarvan zoals opgenomen in de compensatieopgave in bijlage 2 bij dat rapport.
107.1. De Afdeling stelt vast dat in het NNN-rapport per deelgebied binnen het plangebied is bezien of en hoeveel oppervlakte NNN verloren gaat. Dat is gedaan door de toename in bebouwing en verharding waarin het plan voorziet af te zetten tegen de bestaande legale bebouwing en verharding. De bestaande legale bebouwing en verhardingen vallen immers niet onder de oppervlakte van het NNN als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, van de IOV, zo volgt uit het tweede lid van dat artikel. In het NNN-rapport staat in hoofdstuk 6 dat binnen het scoutingterrein de oppervlakteaantasting door extra bebouwing 135 m2 is en dat het in de paleistuin gaat om een aantasting van 946 m2. In bijlage 2 gevoegd bij het rapport is vervolgens aan de hand van de formule uit bijlage 11 van de IOV de te realiseren oppervlaktecompensatie berekend. De omvang van het oppervlakteverlies voor het scoutingterrein en de paleistuin zoals in het rapport is vastgesteld, correspondeert met de omvang die in de compensatieopgave staat. Het betoog mist, gelet hierop, feitelijke grondslag en kan om die reden niet slagen
-voldoende gecompenseerd?
108. Natuurmonumenten en andere en stichting Borrebos wijzen erop dat in de compensatie slechts het verlies aan oppervlakte NNN is meegenomen. Maar de aantasting van het NNN bestaat uit meer dan alleen oppervlakteverlies in de vorm van toename in bebouwing of verharding. Zo leiden ook de in de Paleistuin voorziene paviljoens en de toename in verstoring en afname van rust met name rondom het Alexanderkwartier, het paleis en de Parade tot een aantasting van het NNN. Dat had ook in de compensatieopgave moeten worden meegenomen. Zij verwijzen daarvoor naar het deskundigenverslag. Nu dat niet is gebeurd, wordt de aantasting van het NNN onvoldoende gecompenseerd, aldus appellanten.
108.1. Een gedeelte van de gronden van het plangebied heeft de gebiedsaanduiding "overige zone - paviljoens". Het gaat dan om de gronden rondom het paleis, de Paleistuin en het Emmapark. Artikel 16.2 van de planregels bepaalt dat op de gronden met de betreffende aanduiding paviljoens zijn toegestaan, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte aan paviljoens niet meer dan 400 m2 mag bedragen. Uit artikel 1.30 van de planregels volgt dat onder "paviljoen" een tijdelijk bouwwerk ten behoeve van expositie en/of educatie moet worden verstaan. De paviljoens zijn niet meegenomen in de compensatieopgave, zo blijkt uit het NNN-rapport. De raad heeft op de zitting benadrukt dat het gaat om tijdelijke bouwwerken of installaties, dat in zoverre geen oppervlakte aan NNN verloren gaat en dat daarom de paviljoens niet zijn meegenomen in de compensatieopgave. Dat het gaat om tijdelijke bouwwerken, doet er echter niet aan af dat de bebouwing in het NNN als gevolg van de gebiedsaanduiding en de betreffende planbepalingen met 400 m2 kan toenemen. In de planregels is bovendien niet geregeld, zoals ook in het deskundigenverslag is opgemerkt, wat moet worden verstaan onder "tijdelijk". Dat betekent dat de paviljoens voor een onbepaalde periode aanwezig kunnen zijn in het plangebied. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het standpunt van de raad dat de paviljoens niet leiden tot een aantasting van het NNN en daarvoor geen compensatie is benodigd, niet op een toereikende motivering steunt.
In het NNN-rapport staat verder over de wezenlijke waarden en kenmerken van het plangebied dat rust als omgevingsfactor relevant is voor het functioneren van het ecosysteem. In het rapport is erkend dat de planontwikkeling zal leiden tot een afname van rust in het gebied, specifiek rond het Alexanderkwartier, het paleis en de Parade. In het NNN-rapport is echter alleen per deelgebied in het plangebied aangegeven welke meerwaardemaatregelen worden genomen om de oppervlaktecompensatie als gevolg van een toename van bebouwing te realiseren. In dat rapport is niet, zoals in het deskundigenverslag ook is opgemerkt, bezien of en hoe andere aantastingsaspecten dan oppervlakte, zoals de afname van rust, moeten worden gecompenseerd. Uit de IOV blijkt echter niet dat slechts het verlies aan oppervlakte van het NNN moet worden gecompenseerd dan wel dat de aantasting van het NNN alleen moet worden gecompenseerd in oppervlakte. Artikel 6.3, eerste lid, van de IOV noemt naast oppervlakte namelijk ook de wezenlijke kenmerken en waarden en de kwaliteit en samenhang van het NNN. Verder bepaalt artikel 6.5, eerste lid, van de IOV dat compensatie zodanig plaatsvindt dat deze de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het NNN versterkt en volgt uit het zesde lid van dat artikel dat aan de compensatie een compensatieplan ten grondslag ligt waarin niet alleen de benodigde compensatieoppervlakte wordt beschreven, maar ook maatregelen die worden uitgevoerd ter compensatie van de aantasting. Naar het oordeel van de Afdeling moet daarom, anders dan waar de raad kennelijk van uit is gegaan, niet alleen de aantasting van de oppervlakte van het NNN, maar ook de aantasting van andere kwaliteiten van het NNN, zoals in dit geval de afname van rust in het gebied, mee worden genomen bij de compensatieopgave. Nu dat aspect niet is meegenomen bij het bepalen van de benodigde compensatie, is het plan op dit punt niet in overeenstemming met de IOV vastgesteld.
-locatie van de oppervlaktecompensatie
109. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de plaats waar de oppervlaktecompensatie is voorzien in strijd is met de eisen die de IOV daaraan stelt. Het uitgangspunt is dat compensatie plaatsvindt op gronden buiten het NNN, terwijl de compensatie is gepland op gronden die tot het NNN behoren.
Artikel 6.5, derde lid, van de IOV bepaalt waar compensatie van het verlies in oppervlakte plaatsvindt wanneer, zoals in dit geval aan de orde, toepassing is gegeven aan artikel 6.3, eerste lid, onder b, van de IOV. Die bepaling geeft drie soorten locaties waar de compensatie mag plaatsvinden, waaronder dat de compensatie plaatsvindt buiten het NNN en in directe aansluiting daarop.
De compensatie van het verlies in oppervlakte is voorzien op de gronden aan de overzijde van het landgoed, de zogenoemde kwekerij. Die gronden grenzen aan de Parade. Uit Natuurkaart 1 behorend bij de IOV blijkt dat de gronden waarop de compensatie is voorzien, anders dan [appellant sub 3] en anderen stellen, geen onderdeel zijn van het NNN. De gronden grenzen daar echter wel direct aan. Daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de plaats waar de oppervlaktecompensatie is voorzien in strijd is met de IOV.
Meerwaarde van de compensatie
110. Natuurmonumenten en andere, stichting Borrebos, stichting Roofvogels, [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 6] en stichting Eemvallei betogen dat de compensatie van de aantasting in strijd met artikel 6.3, eerste lid, onder b, van de IOV niet leidt tot een duidelijk aantoonbare meerwaarde voor het NNN voor wat betreft kwaliteit, oppervlakte en samenhang. De maatregelen die zijn voorgesteld hebben volgens appellanten geen meerwaarde voor het NNN. In de kern komt hun kritiek erop neer dat de meeste voorgestelde maatregelen slechts reguliere onderhoudsmaatregelen zijn die erop gericht zijn om het achterstallig onderhoud van het gebied van de afgelopen jaren te herstellen. Ook al zouden de maatregelen van meerwaarde kunnen zijn voor het gebied, dan nog blijkt uit de rapporten die de raad ten grondslag heeft gelegd aan het plan volgens hen niet of en op welke wijze de maatregelen zorgen voor een meerwaarde voor het NNN.
110.1. Artikel 6.3, eerste lid, onder b, van de IOV stelt als voorwaarde voor het vaststellen van een bestemmingsplan, dat leidt tot een aantasting van het NNN, dat het plan binnen 10 jaar resulteert in een duidelijk aantoonbare meerwaarde voor het NNN voor wat betreft kwaliteit, oppervlakte en samenhang. Uit de toelichting op deze bepaling blijkt dat het moet gaan om een verbetering en versterking van de waarden van het NNN, waarbij de aantasting ruim wordt gecompenseerd. Dat betekent voor compensatie van natuurtypen dat er sprake is van een plus bovenop de in bijlage 11 van de IOV genoemde toeslagen. Onder compensatie wordt zowel nieuwe natuur als overige natuurmaatregelen verstaan, zo volgt uit de toelichting op de IOV.
110.2. De Afdeling stelt vast dat in de hoofdstukken 4 en 5 van het NNN-rapport een beschrijving is gegeven van de huidige staat van het gebied. Daarbij is aandacht besteed aan de bestaande ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied, de in het gebied voorkomende natuurtypen en de bestaande kenmerken en waarden van het gebied. Vervolgens zijn ook in hoofdstuk 5 natuurmaatregelen. De bedoeling is dat die maatregelen de aantasting van het NNN compenseren en de natuurwaarden in het gebied versterken en vergroten. In het beheer- en inrichtingsplan zijn die maatregelen verder uitgewerkt. Hoewel de Afdeling ziet dat in de betreffende rapporten natuurmaatregelen zijn voorgesteld om de aantasting van het NNN te compenseren en om meerwaarde voor het gebied te creëren, kan naar het oordeel van de Afdeling op grond van die rapporten niet de conclusie worden getrokken dat het plan met de natuurmaatregelen uiteindelijk, binnen 10 jaar, leidt tot een duidelijk aantoonbare meerwaarde voor het NNN. Niet inzichtelijk is hoe en in hoeverre de voorgestelde natuurmaatregelen op zichzelf en in samenhang bezien een meerwaarde opleveren voor het NNN voor wat betreft kwaliteit, oppervlakte en samenhang, in het licht van de met het plan voorziene ruimtelijke ontwikkelingen die het NNN aantasten. De Afdeling merkt daarbij op dat niet is vereist dat voor elke kwaliteit van het NNN een meerwaarde optreedt, maar wel moet - om een meerwaarde te kunnen vaststellen - duidelijk zijn dat per saldo de compensatie tot een voor het NNN positief resultaat leidt. In het beheer- en inrichtingsplan zijn weliswaar twee verschillende totaaloverzichten van de voorgestelde natuurmaatregelen opgenomen, maar daaruit volgt niet voor welke kwaliteiten van het NNN de verschillende maatregelen tot een meerwaarde kunnen leiden en wat onderaan de streep de meerwaarde is van die maatregelen voor het NNN. Bovendien zijn de mogelijke positieve gevolgen van die natuurmaatregelen niet in relatie gebracht met de negatieve gevolgen van de aantasting van het NNN. De conclusie is daarom dat de raad er niet in is geslaagd afdoende te motiveren dat het plan, met de voorgestelde maatregelen, binnen 10 jaar leidt tot een duidelijk aantoonbare meerwaarde voor het NNN.
111. De IOV bepaalt dat de compensatie die plaatsvindt vanwege de aantasting van het NNN moet worden geborgd. Artikel 6.6 van de IOV bepaalt daarover het volgende:
"1. De realisatie van de compensatie, de ontwikkeling, de instandhouding en het beheer zijn verzekerd op het moment van vaststelling van het besluit waarmee de activiteit mogelijk wordt gemaakt.
2. De realisatie van de compensatie wordt in het bestemmingsplan zeker gesteld door middel van een voorwaardelijke verplichting waarin de aard en omvang van de compensatie is vastgesteld en waarin is bepaald dat de uitvoering van benodigde compensatie zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval gegarandeerd binnen drie jaar na de ruimtelijke ontwikkeling, is uitgevoerd, gerealiseerd en daarna in stand wordt gehouden."
In de toelichting op dat artikel staat daarover onder meer: "[…] De realisatie van de compensatie, de ontwikkeling, de instandhouding en het beheer van de compensatie moeten verzekerd zijn op het moment van vaststelling van het besluit waarmee de activiteit mogelijk wordt gemaakt. Deze borging vindt plaats door het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan. […] Verder moet de ruimtelijke bescherming van de compensatielocatie worden geregeld binnen het bestemmingsplan. Dit gebeurt door het toekennen van de bestemming natuur."
112. Om de oppervlaktecompensatie in het plan te borgen, is aan de gronden van de kwekerij de bestemming "Natuur" toegekend. De uitvoer van de natuurmaatregelen om de aantasting te compenseren en/of meerwaarde te creëren, heeft de raad zeker willen stellen door in het plan voorwaardelijke verplichtingen op te nemen. Die voorwaardelijke verplichtingen zijn opgenomen voor de bestemmingen "Gemengd", "Maatschappelijk - Scouting" en "Wonen". Het gaat om de volgende voorwaardelijke verplichtingen.
Artikel 3.4.2 van de planregels luidt:
"a. Binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de eerste omgevingsvergunning voor bouwen binnen het bestemmingsvlak zoals bedoeld in 3.1, moeten de maatregelen zijn uitgevoerd en in stand worden gehouden, zoals opgenomen in Bijlage 5 Natuurmaatregelen Paleis en Parade;
b. Indien niet is voldaan aan sub a. wordt het gebruik gezien als strijdig gebruik met de bestemming.
c. De uitvoering van de maatregelen, bedoeld in 3.4.2 onder a, dienen binnen tien jaar te resulteren in een meerwaarde voor het Natuurnetwerk Nederland."
Artikel 4.4.1 van de planregels luidt:
"a. Binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor bouwen voor het scoutinggebouw zoals bedoeld in 4.1 dienen de maatregelen te zijn uitgevoerd en in stand gehouden, zoals opgenomen in Bijlage 6 Natuurmaatregelen Scouting;
b. Indien niet is voldaan aan sub a. wordt het gebruik gezien als strijdig gebruik met de bestemming.
c. De uitvoering van de maatregelen, bedoeld in 4.4.1 onder a, dienen binnen tien jaar te resulteren in een meerwaarde voor het Natuurnetwerk Nederland."
Artikel 8.4.3 van de planregels luidt:
"a. Binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor bouwen van de woningen zoals bedoeld in 8.1 onder e, moeten de maatregelen zijn uitgevoerd en in stand worden gehouden, zoals opgenomen in Bijlage 7 Natuurmaatregelen Alexanderkwartier;
b. Indien niet is voldaan aan sub a. wordt het wonen gezien als strijdig gebruik met de bestemming.
c. De uitvoering van de maatregelen, bedoeld in 8.4.3 onder a, dienen binnen tien jaar te resulteren in een meerwaarde voor het Natuurnetwerk Nederland."
-inrichting natuur oppervlaktecompensatie
113. Stichting Borrebos betoogt dat in het plan onvoldoende is verzekerd dat de natuurcompensatie die is voorzien op de gronden van de kwekerij ook daadwerkelijk zal worden gerealiseerd. Artikelen 3.4.2, 4.4.1 en 8.4.3 van de planregels spreken van "maatregelen". Daarmee wordt volgens haar alleen gedoeld op de maatregelen die in bijlages 5, 6 en 7 onder het kopje "Maatregelen voor meerwaarde" staan, en niet op "Opgave oppervlakte NNN compensatie". Onder dat laatste kopje staat wat de te realiseren oppervlaktecompensatie bedraagt, maar daarmee is in de betreffende artikelen ten onrechte geen koppeling gemaakt, aldus stichting Borrebos.
113.1. In de artikelen van de planregels waarin de voorwaardelijke verplichtingen zijn opgenomen, wordt verwezen naar "de maatregelen" zoals opgenomen in bijlage 5, 6 of 7 van de planregels. Boven elke bijlage staat de titel "Natuurmaatregelen [betreffende bestemming]". Onder die titel staat een kopje met "Maatregelen voor meerwaarde", waaronder vervolgens die maatregelen zijn opgesomd, en daarna staat een kopje met "Opgave oppervlakte NNN compensatie". De Afdeling volgt stichting Borrebos niet in haar stelling dat met "de maatregelen" in artikelen 3.4.2, 4.4.1 en 8.4.3 van de planregels slechts de maatregelen voor meerwaarde uit de bijlages wordt bedoeld, en niet ook de maatregelen voor oppervlaktecompensatie. Als overkoepelende titel boven de bijlages staat immers "Natuurmaatregelen", waaronder ook de maatregelen onder het kopje "Opgave oppervlakte NNN compensatie" vallen. In zoverre bestaat geen grond voor het oordeel dat de maatregelen voor oppervlaktecompensatie met de in de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichtingen onvoldoende zijn geborgd.
-oppervlaktecompensatie boskeet
114. Volgens Natuurmonumenten en andere borgt het plan onvoldoende dat de benodigde oppervlaktecompensatie ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Natuurmonumenten en andere wijzen erop dat in het NNN-rapport wel is vastgesteld dat de uitbreiding van de boskeet in het Paleisbos leidt tot een aantasting van het NNN en daarom een natuurcompensatie van 176 m2 benodigd is, maar dat deze compensatie niet is geborgd in het plan. Die aantasting doet zich namelijk voor op gronden met de bestemming "Natuur", maar er is geen voorwaardelijke verplichting gekoppeld aan die bestemming. Dit had wel gemoeten, aldus Natuurmonumenten en andere.
114.1. De gronden waar het plan betrekking op heeft hebben voor een groot deel de bestemming "Natuur". Het Paleisbos ligt (grotendeels) in die bestemming. Op die gronden is een bouwvlak aanwezig met de functieaanduiding "opslag". In het NNN-rapport staat dat als gevolg van dat bouwvlak, de bebouwde oppervlakte in het NNN toeneemt met 160 m2. Dat leidt tot een benodigde oppervlaktecompensatie van 176 m2.
De raad stelt zich op het standpunt dat het plan met de daarin opgenomen voorwaardelijke verplichtingen voldoende borgt dat ook deze oppervlaktecompensatie plaatsvindt. In de bijlagen waar de onder 112 genoemde artikelen van de planregels naar verwijzen, is onder meer een inrichtingsschets met een tabel opgenomen van de oppervlaktecompensatie op de gronden van de kwekerij. De totale benodigde oppervlaktecompensatie als gevolg van het plan, dus inclusief de boskeet, bedraagt 12.887 m2. De getallen van de te realiseren oppervlaktecompensatie zoals opgenomen in de tabel bedragen samen 13.435 m2. Daarom is volgens de raad voldoende geborgd dat de oppervlaktecompensatie voor de boskeet plaatsvindt.
114.2. De Afdeling volgt de raad niet in zijn standpunt dat de op grond van de IOV benodigde oppervlaktecompensatie voor de uitbreiding van de boskeet in de planregels voldoende is geborgd. De uitbreiding van de boskeet is voorzien op gronden met de bestemming "Natuur". Zonder een voorwaardelijke verplichting gekoppeld aan de bouwmogelijkheden die binnen die bestemming worden geboden, kan het bebouwde oppervlakte ter plaatse, specifiek door de uitbreiding van de boskeet, toenemen zonder dat is geborgd dat de aantasting van het NNN als gevolg daarvan wordt gecompenseerd. Natuurmonumenten en andere betogen dan ook terecht dat in het plan een toereikende voorwaardelijke verplichting ontbreekt die verzekert dat de voor de boskeet benodigde oppervlaktecompensatie wordt gerealiseerd, zoals artikel 6.6 van de IOV voorschrijft.
-compensatie voor bestemming "Gemengd"
115. Stichting Eemvallei en Natuurmonumenten en andere betogen dat met de voorwaardelijke verplichtingen niet is zeker gesteld dat de aantasting van het NNN, anders dan door het bouwen en het gebruiken van nieuwe bouwwerken, wordt gecompenseerd. Het gaat hen dan specifiek om het gebruik van de gronden bij het Paleis en de Parade voor evenementen en paleisbezoekers. De voorwaardelijke verplichting in artikel 3.4.2 van de planregels koppelt het uitvoeren van de maatregelen aan het "onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor bouwen", maar dat is volgens stichting Eemvallei en Natuurmonumenten en andere te beperkt.
115.1. In het NNN-rapport staat, zoals ook onder 108.1 is geconstateerd, dat als gevolg van de planontwikkeling sprake is van een afname van rust in het gebied, onder meer rondom het Paleis en de Parade. Het plan maakt op die gronden niet alleen een auditorium en de bouw van een hotel mogelijk, maar ook het houden van evenementen en het organiseren van exposities, bijeenkomsten en vergaderingen. Die evenementen en bijeenkomsten kunnen ook plaatsvinden zonder dat een omgevingsvergunning voor bouwen wordt verleend. Of de afname van rust in het gebied ook komt door het houden van evenementen en andere bijeenkomsten in het Paleis en bij de Parade wordt niet duidelijk uit het NNN-rapport, maar dat acht de Afdeling niet uitgesloten. Deze activiteiten kunnen dus leiden tot een aantasting van het NNN, zonder dat voor die aantasting is zeker gesteld dat maatregelen worden genomen. Gelet op artikel 6.6 van de IOV en de toelichting daarop, had dat naar het oordeel van de Afdeling wel in het plan moeten worden geregeld.
-natuurmaatregelen onvoldoende geborgd
116. Stichting Eemvallei en Natuurmonumenten en andere betogen dat in het plan niet is geborgd dat alle in het beheer- en inrichtingsplan voorgestelde natuurmaatregelen worden uitgevoerd. Die maatregelen zijn namelijk niet als zodanig opgenomen in bijlage 5, 6 en 7 bij de planregels. Daarom is niet geborgd dat de compensatie daadwerkelijk plaatsvindt.
116.1. In bijlage 5, 6 en 7 bij de planregels, waar artikelen 3.4.2, 4.4.1 en 8.4.3 van de planregels naar verwijzen voor de te realiseren natuurmaatregelen, zijn verschillende maatregelen opgenomen. Die maatregelen komen overeen met de in het NNN-rapport genoemde maatregelen. In het beheer- en inrichtingsplan zijn de in het NNN-rapport voorgestelde maatregelen verder uitgewerkt en gespecificeerd. In zoverre zijn de in het beheer- en inrichtingsplan genoemde maatregelen specifieker, maar dat betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat deze niet zijn geborgd in het plan. Daargelaten dat stichting Eemvallei en Natuurmonumenten en andere niet hebben geconcretiseerd welke maatregelen zij in de betreffende bijlages missen, is het de Afdeling niet gebleken dat natuurmaatregelen waarvan in het NNN-rapport is geconstateerd dat ze nodig zijn, hoewel wellicht algemener geformuleerd dan in het beheer- en inrichtingsplan, in de bijlages ontbreken. Bovendien verwijzen bijlage 5, 6 en 7 voor de te nemen natuurmaatregelen ook naar het beheer- en inrichtingsplan. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat de benodigde natuurmaatregelen in het plan onvoldoende zijn geborgd.
117. Natuurmonumenten en andere betogen dat het plan leidt tot een aantasting van het NNN door de toename van de stikstofdepositie. In het plangebied komen onder meer de natuurdoeltypen "N16.03 (Droogbos met productie)", "N15.02 (dennen-, eiken- en beukenbos)" en "N17.03 (Park- en stinzenbos)" voor. Volgens Natuurmonumenten en andere zijn deze natuurdoeltypen vergelijkbaar met de habitattypen "H9190 (Oude eikenbossen)" en "H9160 (Eiken-haagbeukenbossen)". De kritische depositiewaarde (hierna: kdw) voor deze habitattypen bedraagt volgens Natuurmonumenten en andere minder dan 1.400 mol/ha/jaar. De bestaande achtergronddepositie in het plangebied is 1.456 mol/ha/jaar. Door de verkeersaantrekkende werking van het plan zal de stikstofdepositie op de al overbelaste natuur nog hoger worden, aldus Natuurmonumenten en andere.
117.1. De Afdeling overweegt dat de bescherming van het NNN is geregeld in de IOV. Gelet op de redactie van artikel 6.3, eerste lid, bezien in samenhang met bijlage 10 (Wezenlijke kenmerken en waarden), van de IOV moet de raad bij het vaststellen van het plan beoordelen of de stikstofemissie die wordt veroorzaakt door de herontwikkeling nadelige gevolgen heeft voor de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2327. De wegen waar het grootste deel van de stikstofemissie plaatsvindt zijn weliswaar zelf geen NNN, maar de toename van het verkeer en dus deze stikstofemissie is een direct gevolg van een ontwikkeling binnen het NNN. De beoordeling die de raad moet verrichten op grond van de IOV behoeft echter niet op dezelfde wijze te worden uitgevoerd als de beoordeling die op grond van de Wnb moet worden verricht bij een (dreigende) aantasting van Natura 2000-gebieden. Het is niet voorgeschreven - en in beginsel ook niet mogelijk - om voor het beoordelen van de gevolgen van de stikstofdepositie voor het NNN gebruik te maken van de AERIUS-rekentool. De Afdeling overweegt verder dat de uitgangspunten die gelden voor het beoordelen van de aanvaardbaarheid van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden niet noodzakelijkerwijs gelden bij de toets van artikel 6.3 van de IOV, die hier aan de orde is. Zo bestaat geen aanleiding om bij de hier te verrichten beoordeling dezelfde betekenis toe te kennen aan de overschrijding van de kdw van de in het NNN voorkomende natuurdoeltypen als aan de overschrijding van de kdw bij habitattypen in een Natura 2000-gebied. 117.2. De raad heeft in reactie op het betoog van Natuurmonumenten en andere opdracht gegeven aan Koolstra Advies om de gevolgen van de herontwikkeling voor de stikstofdepositie op het NNN nader te onderzoeken. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport "Bestemmingsplan Landgoed Paleis Soestdijk Beoordeling stikstofdepositie op NNN (hierna: rapport Stikstofdepositie NNN)". In dit rapport zijn berekeningen gemaakt van de stikstofdepositie op beheertypen die voorkomen in de omgeving van het plangebied. Voor deze beheertypen zijn kritische depositiewaarden (hierna: kdw) afgeleid uit de literatuur. De gemaakte berekening heeft uitgewezen dat op vier rekenpunten, die handmatig in het programma zijn aangebracht, voor drie verschillende beheertypen, sprake is van overschrijding van de kdw. Vervolgens is voor de drie beheertypen beoordeeld of de planbijdrage kan leiden tot nadelige gevolgen voor de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN. Geconcludeerd wordt dat dit niet is, omdat - verkort weergegeven - de toename van de depositie zeer gering is, verwaarloosbaar zelfs, in verhouding tot de al bestaande depositie.
117.3. De raad heeft voor het beoordelen van stikstofdepositie op het NNN (grotendeels) aangesloten bij de systematiek voor het beoordelen van de stikstofdepositie van plannen op Natura 2000-gebieden, in het bijzonder ook wat betreft het vaststellen van de "referentiesituatie". In de IOV zelf is niets vermeld over de wijze van beoordeling. De Afdeling is van oordeel dat de methodiek die is toegepast in het rapport Stikstofdepositie NNN weliswaar niet toegepast hoefde te worden (zie hiervoor onder 115.2), maar wel geschikt is om de gevolgen van de stikstofdepositie voor het NNN te beoordelen. Hiervoor is echter al geoordeeld dat de toename van het aantal verkeersbewegingen door het plan onderschat is, en dat de "reguliere verkeersintensiteit" in de bestaande situatie op een onjuiste wijze is bepaald. Dit maakt dat ook de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan het rapport Stikstofdepositie NNN in zoverre onjuist zijn. Gelet daarop kan door de Afdeling niet worden vastgesteld of dit rapport de conclusie kan dragen dat het plan niet leidt tot nadelige gevolgen voor de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.
118. Stichting Borrebos, Natuurmonumenten en andere, stichting Eemvallei, stichting Roofvogels, [appellant sub 3] en anderen en [appellanten sub 6] betogen dat de bepalingen uit de Wnb over soortenbescherming in de weg staan aan de uitvoerbaarheid van het plan.
119. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Maar de raad mag het plan niet vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
120. In opdracht van de ontwikkelaar heeft Eelerwoude onderzoek gedaan naar de in het plangebied voorkomende beschermde soorten en de effecten van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling daarop. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het "Soortgericht onderzoek beschermde soorten Herontwikkeling Paleis Soestdijk" van 21 december 2021 van Eelerwoude (hierna: soortenrapport). Dat rapport is als bijlage 8 gevoegd bij de plantoelichting. In het soortenrapport is gebruikgemaakt van gegevens van eerder in het plangebied uitgevoerde onderzoeken door Arcadis, Aveco de Bondt, Laneco en Van den Bijtel. Twee van de rapporten van die onderzoeken, "Natuuronderzoek Paleis Soestdijk" van 9 december 2019 van Aveco de Bondt en "Ecologisch veldonderzoek Paleis Soestdijk te Baarn" van 29 juli 2021 van Laneco, zijn als bijlages gevoegd bij het soortenrapport.
In het soortenrapport is geconcludeerd dat het plan grotendeels op een manier kan worden uitgevoerd zonder overtreding van de verbodsbepalingen uit de Wnb. Voor een aantal soorten kan echter niet worden uitgesloten dat verbodsbepalingen uit de Wnb worden overtreden. Het gaat om de gewone dwergvleermuis, laatvlieger, ruige dwergvleermuis, das, hazelworm en ringslang. Voor die soorten moet daarom een ontheffing worden aangevraagd. Naar verwachting kan een ontheffing voor die soorten worden verkregen. De raad heeft zich daarom op grond van het soortenrapport op het standpunt gesteld dat de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
121. De Afdeling zal in de overwegingen die volgen bespreken wat appellanten naar voren hebben gebracht in het kader van soortenbescherming. Zij zal echter eerst ingaan op de relativiteit in het kader van de beroepen van [appellant sub 3] en anderen en [appellanten sub 6]. Daarna zullen de beroepsgronden over de effecten van de reguliere gevolgen van het plan op beschermde soorten en ten slotte de effecten van evenementen op beschermde soorten inhoudelijk worden besproken.
122. Zoals volgt uit wat hiervoor onder 16 is overwogen, brengt artikel 8:69a van de Awb met zich dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
122.1. Onder verwijzing naar haar overzichtsuitspraak over het relativiteitsvereiste van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, overweegt de Afdeling als volgt. Als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb, die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Niet in alle gevallen hoeft echter op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Wnb met de bescherming van plant- en diersoorten ook bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van natuurlijke personen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woning van appellant en het plangebied of de locatie waarop het in een omgevingsvergunning voorziene project wordt uitgevoerd. In een geval waarin een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling op gronden waarop uit hoofde van de Wnb beschermde diersoorten voorkomen en de afstand van de woning van de betrokken appellant tot die gronden hemelsbreed meer dan 100 m bedraagt, dan zal in zijn algemeenheid niet zo’n verwevenheid worden aangenomen. De kwaliteit van de directe leefomgeving van appellant houdt dan onvoldoende verband met de bescherming van de volgens hem op de gronden, waar de ruimtelijke ontwikkeling is voorzien, levende beschermde diersoorten.
122.2. [appellant sub 3] en anderen wonen ten noorden en ten oosten van het plangebied, aan de Torenlaan in Baarn en de Stadhouderslaan en Praamgracht in Soest, op afstanden die variëren van ongeveer 480 m tot 600 m tot het plangebied. [appellanten sub 6] wonen aan de Stadhouderslaan in Soest. De afstand tussen hun woning en het plangebied is ongeveer 600 m.
De kwaliteit van de directe leefomgeving van [appellant sub 3] en anderen en van [appellanten sub 6] houdt, gelet op deze afstanden, onvoldoende verband met de bescherming van de volgens hen in en in de directe omgeving van het plangebied levende soorten. De afstanden tot het plangebied zijn te groot om verwevenheid aan te nemen. Weliswaar geven [appellanten sub 6] in hun beroepschrift aan een aantal van die beschermde soorten ook regelmatig in hun achtertuin waar te nemen, maar voor de vraag of zij zich in dit geval kunnen beroepen op normen uit de Wnb is in de eerste plaats de afstand van hun directe woon- en leefomgeving tot de locatie waar de gestelde overtreding van de Wnb plaatsvindt, dat is in en rondom het plangebied, relevant.
[appellant sub 3] en anderen en [appellanten sub 6] kunnen zich dus niet beroepen op de bepalingen over soortenbescherming in de Wnb. Een appellant die zich niet kan beroepen op de bepalingen over soortenbescherming in de Wnb, kan zich ook niet beroepen op die normen in het kader van het betoog dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat dat leidt tot overtreding van de verbodsbepalingen van de Wnb en de noodzakelijke ontheffing krachtens de Wnb niet kan worden verleend. Dit betekent dat ook al zouden de door [appellant sub 3] en anderen en [appellanten sub 6] in dit kader naar voren gebrachte beroepsgronden terecht zijn voorgedragen, dat niet kan leiden tot een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan. De Afdeling zal hun beroepsgronden daarom niet inhoudelijk bespreken.
Uitgangspunten soortenrapport
123. Een aantal appellanten heeft algemene kritiek geuit op de totstandkoming van het soortenrapport. De Afdeling zal die kritiek hieronder bespreken. Het gaat dan achtereenvolgens om het verschil tussen de onderzoeksbureaus die bij de voorbereiding van het plan betrokken zijn, de deskundigheid van de ecologen van Eelerwoude, de actualiteit van het soortenonderzoek en de afbakening van het onderzoeksgebied. Voor zover de geuite kritiek inhoudelijk van aard is, zal de Afdeling die kritiek meenemen bij de inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden over de soorten.
-verschil onderzoeksbureaus
124. Stichting Eemvallei wijst erop dat aan het voorontwerpplan een rapport van Arcadis over soortenbescherming ten grondslag ligt. In het rapport van Arcadis zijn de gevolgen van het plan voor beschermde soorten kritischer beoordeeld dan in het rapport van Eelerwoude, terwijl niet inzichtelijk is waar dat verschil in zit. Ook is niet duidelijk waarom in plaats van Arcadis Eelerwoude is ingeschakeld om vervolgonderzoek te doen. De raad heeft zich daarom niet slechts mogen baseren op het soortenrapport van Eelerwoude, maar had ook het rapport van Arcadis moeten betrekken bij de vaststelling van het plan.
124.1. De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat aan het voorontwerpplan een rapport van Arcadis ten grondslag ligt. In dat rapport is volgens de raad aangekondigd dat een vervolgonderzoek zal plaatsvinden. Voor dat onderzoek is Eelerwoude ingeschakeld. Het onderzoek van Eelerwoude, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het soortenrapport, is aan het plan ten grondslag gelegd.
124.2. De Afdeling overweegt dat het in de eerste plaats aan de opdrachtgever is om te kiezen welk onderzoeksbureau hij inschakelt om onderzoek te doen naar de in en rondom het plangebied voorkomende beschermde soorten. Dat in de fase van vaststelling van het plan een ander onderzoeksbureau is ingeschakeld dan in de fase van het voorontwerp betekent niet dat daarom dat rapport onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen. De Afdeling ziet verder niet dat de resultaten van de onderzoeken van Eelerwoude en Arcadis zodanig verschillen, dat daarom moet worden getwijfeld aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het soortenrapport. Daarbij is ook relevant dat de raad heeft toegelicht dat het ontwerpplan is aangepast, zodat Arcadis van een andere ruimtelijke invulling is uitgegaan dan Eelerwoude, en dat Eelerwoude, anders dan Arcadis, ook gebruik gemaakt heeft van andere, recentere onderzoeksgegevens van Aveco de Bondt en Laneco.
Overigens volgt uit het soortenrapport dat het rapport van Arcadis als vertrekpunt is gebruikt voor het onderzoek, zodat in zoverre het rapport van Arcadis is betrokken in het soortenrapport.
125. Volgens stichting Roofvogels kan voor wat betreft de (roof)vogels niet uit worden gegaan van de bevindingen uit het soortenrapport, omdat de betrokken ecologen van Eelerwoude niet in staat zijn om de aanwezigheid van diverse beschermde (roof)vogels, zoals de boomvalk, sperwer en ransuil, in en in de omgeving van het plangebied vast te stellen. Dat bleek onder meer tijdens een bezoek dat stichting Roofvogels samen met ecologen van Eelerwoude aan het plangebied heeft gebracht, waarbij aan haar werd gevraagd de nesten en sporen van (roof)vogels aan te wijzen. Zodoende moet volgens stichting Roofvogels worden getwijfeld aan de deskundigheid van Eelerwoude en de in het soortenrapport getrokken conclusies.
125.1. De Afdeling ziet in wat stichting Roofvogels naar voren brengt geen reden om te twijfelen aan de voor het uitvoeren van een ecologisch onderzoek vereiste deskundigheid van de ecologen van Eelerwoude. Relevant daarvoor is dat, zoals ook uit de hiernavolgende overwegingen over de beschermde vogels zal blijken, uit het soortenrapport van Eelerwoude volgt dat van verschillende vogelsoorten is vastgesteld dat ze voorkomen in het gebied. Zo staat in paragraaf 4.5.2 van het soortenrapport dat in januari 2021 aanvullende veldinspecties zijn uitgevoerd door onder meer een ecoloog van Eelerwoude, waarbij de nestlocaties van de sperwer en de boomvalk bij het Alexanderkwartier opnieuw zijn vastgesteld. Dat Eelerwoude voor haar onderzoek ook andere deskundigen op dit gebied heeft geraadpleegd, zoals een vertegenwoordiger van stichting Roofvogels, betekent niet dat daarom moet worden getwijfeld aan de deskundigheid van Eelerwoude.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het soortenrapport onzorgvuldig tot stand is gekomen en de raad daarom niet heeft mogen uitgaan van de bevindingen uit dat rapport. Het betoog slaagt niet.
126. Volgens Natuurmonumenten en andere en stichting Eemvallei is het soortenrapport gedeeltelijk gebaseerd op verouderde gegevens. Eelerwoude heeft namelijk voor het Paleisbos gebruikgemaakt van onderzoeksgegevens van Van den Bijtel uit 2011 tot 2013. Die gegevens zijn niet meer actueel, omdat niet is uitgesloten dat de dierenpopulatie in het Paleisbos in de afgelopen jaren is veranderd.
126.1. In artikel 3.1.1a van het Bro staat dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan in ieder geval gebruik kan worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:951, staat artikel 3.1.1a van het Bro er niet aan in de weg dat onderzoeksgegevens die ouder zijn dan twee jaar aan het besluit tot vaststelling van een plan ten grondslag worden gelegd. Hoofdstuk 1 en hoofdstuk 4 van het soortenrapport beschrijven onder meer hoe het rapport tot stand is gekomen en welke gegevens aan het rapport ten grondslag liggen. Uit die hoofdstukken volgt dat Eelerwoude voor het in kaart brengen van de in het plangebied voorkomende beschermde soorten gebruik heeft gemaakt van diverse onderzoeken uitgevoerd in de afgelopen jaren door verschillende onderzoeksbureaus. Het gaat dan onder meer om onderzoeken van Van den Bijtel uit de periode 2011 tot 2013. Laneco en Aveco de Bondt hebben in 2018 en 2019 een actualiserend en in 2020 en 2021 een aanvullend onderzoek verricht. Die onderzoeken hebben alleen geen betrekking op het Paleisbos, zodat Eelerwoude voor wat betreft dat gebied gebruik heeft gemaakt van onderzoeksgegevens uit 2011 tot 2013. In het soortenrapport staat daarover dat ervoor is gekozen de gegevens van die gebieden niet te actualiseren, omdat in die gebieden op korte termijn geen activiteiten of ontwikkelingen gepland staan en sinds de onderzoeken door Van der Bijtel er zich ook geen structurele wijzigingen hebben voorgedaan. Natuurmonumenten en andere en stichting Eemvallei hebben niet concreet onderbouwd waarom die gegevens zodanig verouderd zijn, dan wel dat zich wel dergelijke wijzingen hebben voorgedaan of zullen voordoen, dat niet van die onderzoeksgegevens mocht worden uitgegaan. De Afdeling ziet gelet daarop in algemene zin geen reden waarom Eelerwoude voor wat betreft het Paleisbos zich niet heeft mogen baseren op de gegevens van Van den Bijtel. Daarbij neemt zij in aanmerking dat het Paleisbos een natuurbestemming behoudt en het plan in dat gebied niet voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen. Hierna zal nog worden besproken of de beroepsgronden inzake de bescherming van de das aanleiding geven voor het oordeel dat desondanks het onderzoek naar het Paleis had moeten worden geactualiseerd.
127. Stichting Borrebos en stichting Roofvogels betogen dat de gevolgen van het plan op beschermde soorten die voorkomen in het Baarnse Bos onvoldoende zijn onderzocht. Als gevolg van het plan zal het aantal bezoekers voor dat bos toenemen, zodat de effecten daarvan op beschermde soorten hadden moeten worden onderzocht. Voor zover het Baarnse Bos al is meegenomen in het soortenonderzoek, is daarbij uitgegaan van te hoge bestaande bezoekersaantallen, omdat die bezoekersaantallen niet alleen betrekking hebben op het Baarnse Bos, maar ook op de bossen van het Lage Vuursche.
127.1. Het Baarnse Bos ligt tegenover Paleis Soestdijk en grenst ter hoogte van de Parade aan het plangebied. In het verweerschrift van de raad staat dat het onderzoek naar beschermde soorten zich heeft gericht op het plangebied inclusief een zone van ongeveer 75 m rondom dat gebied. De raad verwijst daarbij naar de zienswijzennota. De zienswijzennota verwijst op dit punt naar het rapport van Aveco de Bondt van 9 december 2019, dat als bijlage bij het soortenrapport is gevoegd.
In paragraaf 2.3 van het rapport van Aveco de Bondt staat over de afbakening van het onderzoeksgebied dat buiten de contour van het plangebied indirecte verstoring van beschermde soorten kan plaatsvinden. Daarom is buiten de grenzen van het plangebied tot een afstand van 75 m in aangrenzende gebieden gekeken naar de aanwezigheid van beschermde soorten. De verwachting is dat als gevolg van de planontwikkeling er een toename zal zijn in het aantal bezoekers voor het Baarnse Bos, omdat een gedeelte van de bezoekers voor het Paleis en/of de Parade hun bezoek naar verwachting zal combineren met een wandeling in de omgeving. Die wandeling zal vooral plaatsvinden in de Paleistuin, omdat de meeste bezoekers worden verwacht voor het Paleis. De toename in het aantal bezoekers voor het Baarnse Bos is daarom beperkt. In het rapport van Aveco de Bondt staat dat daarom geen meetbaar effect op beschermde soorten wordt verwacht, ook omdat er al sprake is van een bestaande verstoringscontour door bezoekers. Bovendien gaat het om een toename van recreatie in de vorm van wandelaars over bestaande paden, een van de minst verstorende recreatieve vormen in de natuur.
Gelet op het voorgaande, acht de Afdeling aannemelijk dat een eventuele toename in het aantal bezoekers voor het Baarnse Bos als gevolg van het plan beperkt zal zijn, zodat in zoverre geen reden bestaat om eraan te twijfelen dat geen meetbare effecten op beschermde soorten in het Baarnse Bos zijn te verwachten. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat de effecten van de planontwikkeling op in het Baarnse Bos voorkomende beschermde soorten onvoldoende zijn onderzocht.
128. Stichting Borrebos, stichting Roofvogels en stichting Eemvallei betogen dat uit het soortenrapport onvoldoende is gebleken dat de boomvalk en de sperwer geen negatieve effecten zullen ondervinden van de nieuwe planologische ontwikkelingen. Deze soorten zijn gebaat bij een ruim broedgebied, rust en veiligheid. Een dergelijk gebied neemt als gevolg van de planontwikkeling af, in het bijzonder in het Alexanderkwartier waar een deel van het Borrebos wordt gekapt en woningen zijn voorzien. Daardoor neemt de recreatiedruk op de omgeving aanzienlijk toe en verdwijnen nestplaatsen van de boomvalk en de sperwer. Omdat die soorten al onder druk staan, moet een ontwikkeling als het voorliggende plan worden voorkomen.
128.1. In het deskundigenverslag staat dat uit het soortenrapport volgt dat in het plangebied zelf geen nesten van de boomvalk en de sperwer zijn aangetroffen. Wel zijn net buiten het plangebied, in het Borrebos dat grenst aan de noordzijde van het Alexanderkwartier, nesten van de boomvalk en de sperwer aangetroffen. Die nesten liggen volgens de deskundige dichterbij het plangebied dan waar Eelerwoude in haar rapport van uitgaat, namelijk op ongeveer 40 m in plaats van 60 m van het bestemmingsvlak "Wonen". Van directe vernietiging van nesten als gevolg van de planontwikkeling, bijvoorbeeld door het kappen van bomen, is geen sprake. Wel is gelet op de korte afstand van 40 m tot het dichtstbijzijnde nest niet uitgesloten dat verstoring plaatsvindt die van invloed kan zijn op de functionaliteit van de nestplaatsen. Hoewel in het soortenrapport ervan wordt uitgegaan dat de voorgenomen ontwikkelingen, en in het bijzonder de voorziene nieuwbouw in het Alexanderkwartier, niet zal leiden tot verstoring van de boomvalk en de sperwer, is niettemin voorgesteld om een aantal mitigerende maatregelen te nemen om verstoring daadwerkelijk te voorkomen. De belangrijkste maatregelen zijn het werken buiten de broedperiode (maart tot augustus), het zoveel mogelijk behouden van bomen en beplantingen nabij de nestlocaties, het aanbrengen en onderhouden van ondoordringbare begroeiing op de kavelgrenzen van de nieuwbouwlocatie om inloop vanuit het Alexanderkwartier naar het Borrebos te voorkomen en het opstellen van een verlichtingsplan waarbij rekening wordt gehouden met de aanwezige (vogel)soorten.
Die maatregelen voorkomen volgens de deskundige echter niet dat de recreatiedruk in algemene zin toeneemt en dat toekomstige bewoners in het Borrebos, en dus in de directe omgeving van de nesten, gaan recreëren. De onderzoeken die Eelerwoude heeft gebruikt om inzicht te krijgen in het recreatieve gebruik van het gebied, dus het Borrebos en de directe omgeving, beslaan een groter gebied, zodat de gebruikte bezoekersaantallen niet representatief zijn. Weliswaar ligt aan het einde van de toegangsweg naar het Alexanderkwartier een parkeerplaats die nu intensief wordt gebruikt door wandelaars, maar die wandelaars recreëren voornamelijk in het bos naast het Borrebos. De deskundige heeft wel recreanten op de Reigerslaan, die naast het Borrebos ligt, waargenomen, maar geen in het Borrebos zelf. Het is volgens de deskundige daarom, gelet ook op de significant negatieve trend in de aantalsontwikkeling van de sperwer en de boomvalk, niet uitgesloten dat een verstoring van de functionaliteit van de nestplaatsen een wezenlijke beïnvloeding van de staat van instandhouding tot gevolg heeft.
128.2. De Afdeling stelt voorop dat anders dan waar stichting Borrebos, stichting Roofvogels en stichting Eemvallei van lijken uit te gaan, de planontwikkeling op zichzelf niet leidt tot een directe vernietiging van de aangetroffen nesten. In zoverre heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat op dit punt de Wnb niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Wel is het mogelijk dat de planontwikkeling leidt tot een opzettelijke verstoring van de boomvalk en de sperwer. Dat is alleen verboden als de verstoring van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de soorten.
Niet is uitgesloten dat als gevolg van de voorziene nieuwbouw het Alexanderkwartier en de omgeving daarvan drukker wordt. Maar ook in de huidige situatie is in dat gebied bebouwing aanwezig die tot voor kort in gebruik was als woningen en die gebruikt werd voor activiteiten van de marechaussee en voor opvang van asielzoekers. Hoewel het Borrebos direct achter het Alexanderkwartier ligt, ziet de Afdeling op voorhand geen reden om eraan te twijfelen dat met de voorgestelde mitigerende maatregelen overtreding van de verbodsbepalingen uit de Wnb kan worden voorkomen. Door het aanbrengen van dichte begroeiing aan de noordzijde van het Alexanderkwartier is aannemelijk dat inloop vanuit dat gebied richting het Borrebos kan worden voorkomen. Verder is aan de noordzijde van het Alexanderkwartier sprake van een relatief beperkt oppervlakteverlies van 0,25 ha van het Borrebos en heeft de raad in reactie op het deskundigenverslag toegelicht dat het huidige parkeerterrein bij het Alexanderkwartier kleiner wordt, zodat inloop van recreanten van buiten het plangebied wordt beperkt. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan wat betreft de gevolgen voor de boomvalk en sperwer op voorhand niet uitvoerbaar is vanwege het soortenbeschermingsregime uit de Wnb.
129. Stichting Roofvogels en stichting Eemvallei betogen dat het plangebied vrijwel zeker het leefgebied is van de ransuil. Weliswaar is het nest van de ransuil in de directe omgeving van het plangebied bij het Alexanderkwartier verdwenen, maar dat betekent niet dat de ransuil niet meer voorkomt in het gebied dan wel dat het gebied geen broedgebied meer is. De ransuil maakt namelijk veelal gebruik van nesten van andere vogelsoorten. Het plan leidt tot aantasting van het leef- en broedgebied van de ransuil en dat is niet toegestaan. Stichting Roofvogels wijst in dat verband op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 2 juli 2020, ECLI:EU:C:2020:517.
129.1. In het deskundigenverslag staat dat uit het soortenrapport volgt dat geen nest of vaste rustplaats van de ransuil in het plangebied is aangetroffen. Wel staat in het soortenrapport dat binnen en rondom het plangebied territoria van de ransuil aanwezig zijn, onder meer bij het Alexanderkwartier en in het Paleisbos en de Paleistuin. Die territoria liggen voornamelijk buiten de zones waar de ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden. Vanwege de verschillende waarnemingen van de ransuil die zijn gedaan binnen het plangebied, is volgens de deskundige onvoldoende onderbouwd dat de ransuil geen binding heeft met het plangebied.
De raad heeft in reactie op het deskundigenverslag de notitie van Koolstra Advies van 6 december 2022 overgelegd. Daarin staat dat het plangebied onderdeel uitmaakt van het foerageergebied van de ransuil. Er is echter geen sprake van verlies van essentieel foerageergebied, mede omdat het foerageergebied van de ransuil groter is dan het gebied waarbinnen de ontwikkelingen plaatsvinden.
129.2. De Afdeling ziet, gelet op de conclusies in het soortenrapport en de notitie van Koolstra Advies van 6 december 2022, in wat stichting Roofvogels en stichting Eemvallei hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan vanwege negatieve effecten op de ransuil op voorhand niet uitvoerbaar is. Anders dan waarvan zij kennelijk uitgaan, is in het soortenrapport wel vastgesteld dat het plangebied en de omgeving daarvan deel uitmaken van het leefgebied van de ransuil. Het enkele feit dat de ransuil voorkomt in en in de omgeving van het plangebied en zijn territorium daar heeft, betekent echter niet dat daarom als gevolg van het plan bepalingen uit de Wnb worden overtreden. De verwijzing van stichting Roofvogels naar het arrest van het Hof leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat dat dat arrest gaat over soorten die op grond van de Habitatrichtlijn worden beschermd en de ransuil daar niet onder valt.
130. Stichting Roofvogels betoogt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de negatieve effecten van het plan op de buizerd en de wespendief. Het leef- en broedgebied van deze soorten bevindt zich in en in de directe omgeving van het plangebied, waaronder het Borrebos en het Baarnse Bos, en die bossen worden aangetast door de planontwikkeling.
130.1. In het deskundigenverslag staat over de wespendief dat deze tijdens geen van de onderzoeken is aangetroffen. In het plangebied is wel een nest van de buizerd aangetroffen. In het soortenrapport staat daarover dat het nest zich in een voor publiek afgesloten gedeelte van het Paleisbos en op dusdanige afstand van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen bevindt, dat geen negatieve effecten daarop worden verwacht. Het plangebied maakt verder voor de buizerd en de wespendief onderdeel uit van een groter jacht- en leefgebied. De territoria van de buizerd en de wespendief in het plangebied worden als gevolg van de planontwikkeling niet aangetast.
130.2. De Afdeling overweegt dat in het soortenrapport is vastgesteld dat het plangebied en de directe omgeving daarvan onderdeel uitmaakt van het leefgebied van de buizerd en de wespendief. Dat leefgebied wordt echter, zo volgt uit het deskundigenverslag en het soortenrapport, niet aangetast door de planontwikkeling, in die zin dat geen nesten of essentieel foerageergebied verloren gaan en ook anderszins geen sprake is van verstoring. De Afdeling ziet in wat is aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de conclusies uit het soortenrapport. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad op voorhand heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb wat betreft de buizerd en de wespendief aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
131. Stichting Roofvogels wijst op andere beschermde vogelsoorten die voorkomen in en in de directe omgeving van het plangebied. Het gaat dan specifiek om de bosuil en de zwarte kraai. Met de negatieve effecten van het plan op deze soorten is onvoldoende rekening gehouden.
131.1. In het deskundigenverslag staat over deze categorie 5-vogelsoorten, die in beginsel geen jaarrond beschermd nest hebben, het volgende. Uit het soortenrapport volgt volgens de deskundige dat de bosuil in het plangebied is waargenomen. Dat geldt ook voor de zwarte kraai, hoewel deze in latere onderzoeken niet meer in het plangebied is vastgesteld. Voor zover nestgelegenheid van deze soorten verloren gaat, is en blijft voldoende leefgebied in het plangebied aanwezig. Door omvormingsbeheer van het Paleisbos ontstaat juist een nieuw en beter leefgebied. Hoewel een deel van de oude beplanting aan vervanging toe is, zullen bomen met nestholten zo lang mogelijk worden gespaard. Verder worden er verspreid over het plangebied nestkasten opgehangen. Negatieve effecten op de vogelsoorten zijn dan ook uitgesloten, zo staat in het soortenrapport.
131.2. In wat stichting Roofvogels heeft aangevoerd ziet de Afdeling, gelet ook op de bevindingen uit het deskundigenverslag, geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies uit het soortenrapport. De raad heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb wat betreft de bosuil en de zwarte kraai op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
132. Stichting Borrebos en stichting Eemvallei betogen dat onvoldoende is gebleken dat de vleermuis geen negatieve effecten zal ondervinden van de nieuwe planologische ontwikkelingen. In het soortenrapport wordt er ten onrechte van uitgegaan dat de vleermuis direct nieuwe huisvesting zal vinden dan wel zich zal vestigen in de op te hangen vleermuiskasten. Maatregelen om de bestaande vleermuispopulatie effectief en duurzaam te beschermen ontbreken.
132.1. In het deskundigenverslag staat dat uit het soortenrapport volgt dat in het plangebied verschillende vleermuissoorten voorkomen. In de bestaande bebouwing en beplanting verspreid over het plangebied zijn verblijfplaatsen van die soorten aanwezig. Door de voorgenomen sloop van bebouwing in het Alexanderkwartier, de Parade en een aantal gebouwen binnen de Paleistuin gaat een aantal van die verblijfplaatsen verloren. Daarnaast kunnen door renovatie van het paleis een aantal verblijfplaatsen verloren gaan. Het aanbod aan alternatieve verblijven in gebouwen elders binnen en direct rondom het plangebied is beperkt. Ondanks het treffen van mitigerende maatregelen, zoals het werken buiten de kwetsbare periode van vleermuizen, het plaatsen van vleermuiskasten en het toepassen van vleermuisvriendelijke verlichting, kan overtreding van de verbodsbepalingen uit de Wnb niet geheel worden voorkomen. In het soortenrapport is daarom geconcludeerd dat voor de gewone dwergvleermuis, de ruige dwergvleermuis en de laatvlieger een ontheffing benodigd is en dat deze naar verwachting ook kan worden verleend.
Om effecten van het plan op deze soorten te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken en afbreuk aan de staat van instandhouding van de soorten te voorkomen, worden verschillende maatregelen getroffen, waaronder het plaatsen van vleermuiskasten en het creëren van nieuwe verblijfplaatsen zowel in bestaande bebouwing als in de nieuwbouw. In het deskundigenverslag staat dat van de gewone en ruige dwergvleermuis bekend is dat ze gebruikmaken van vleermuiskasten, maar voor de laatvlieger lijkt dit geen toereikende maatregel. De soort is in principe erg plaats- en gebiedstrouw. Er zijn recent wel twee successen behaald met de vleermuiskasten voor deze soort. De deskundige twijfelt daarom of voor de laatvlieger een ontheffing kan worden verleend.
132.2. In de door de raad overgelegde notitie van Koolstra Advies van 6 december 2022 staat over de laatvlieger dat de vastgestelde verblijfplaats van deze soort een klein zomerverblijf is waar vier uitvliegende dieren zijn geteld. Een verblijf van een dergelijke omvang is volgens Koolstra Advies goed op kunstmatige wijze in een woning te integreren. Er zijn diverse voorbeelden waarbij voor de laatvlieger sprake is van een succesvolle compensatie van dergelijke verblijfplaatsen. De Afdeling ziet daarom op voorhand geen reden om eraan te twijfelen dat het soortenbeschermingsregime voor wat betreft de laatvlieger in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan.
In het summier onderbouwde betoog van stichting Borrebos en stichting Eemvallei ziet de Afdeling verder geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de effectiviteit van de vleermuiskasten of de nieuwe verblijfsplaatsen voor andere vleermuissoorten.
De raad heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat er voor wat betreft de vleermuis geen redenen zijn waarom het plan op voorhand niet uitvoerbaar is.
133. Stichting Borrebos vreest dat de planontwikkeling leidt tot een aantasting van lokale populaties van de levendbarende hagedis, hazelworm en ringslang, in het bijzonder ter plaatse van het Alexanderkwartier. Deze soorten zijn in het soortenrapport onvoldoende in beschouwing genomen. De effecten van het plan op die soorten zijn dan ook onvoldoende onderzocht.
Volgens stichting Roofvogels is in het soortenrapport ten onrechte geconstateerd dat de levendbarende hagedis weinig in het plangebied voorkomt. Naar verwachting is de soort aanwezig rondom het Alexanderkwartier, zodat voor deze soort een ontheffing nodig is.
133.1. In het deskundigenverslag staat dat uit het soortenrapport volgt dat het plangebied deel uitmaakt van het leefgebied van de ringslang, hazelworm en levendbarende hagedis. De levendbarende hagedis komt weinig in het gebied voor en is alleen achterin de Paleistuin waargenomen. Voor de levendbarende hagedis is geen ontheffing benodigd. De ringslang is in het plangebied wel talrijk aanwezig, vooral rondom de vijver in de Paleistuin. De hazelworm komt verspreid over het hele plangebied voor, maar is vooral aanwezig binnen het Alexanderkwartier. In het soortenrapport staat dat ondanks het treffen van mitigerende maatregelen niet kan worden uitgesloten dat wat betreft de ringslang en hazelworm verbodsbepalingen uit de Wnb worden overtreden. Voor deze soorten is daarom een ontheffing aangevraagd. Volgens de deskundige is op voorhand geen reden om aan te nemen dat de benodigde ontheffing niet kan worden verleend.
133.2. De Afdeling stelt vast dat paragraaf 4.6 van het soortenrapport ingaat op de aanwezigheid van de levendbarende hagedis, hazelworm en ringslang in het plangebied en paragraaf 5.5 de effecten van de planontwikkeling op deze soorten beschrijft. Stichting Borrebos heeft niet concreet onderbouwd waarom en op welke wijze de onderzoeken naar deze soorten waar de bevindingen uit het soortenrapport op zijn gebaseerd tekortschieten. Zij verwijst in dat verband wel naar het door haar overlegde contra-expertiserapport van EcoNatura, maar ook daar blijkt niet uit dat en waarom die onderzoeken ontoereikend zijn. De Afdeling ziet daarom geen reden waarom de raad in zoverre niet van de in het soortenrapport getrokken conclusies heeft mogen uitgaan.
Stichting Borrebos en stichting Roofvogels hebben verder niet gemotiveerd betwist dat voor de soorten, voor zover nodig, een ontheffing kan worden verleend. Mede gelet op de bevindingen uit het deskundigenverslag bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime van de Wnb wat betreft de levendbarende hagedis, hazelworm en ringslang aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
134. Stichting Borrebos wijst erop dat het plangebied een belangrijk leefgebied is voor de das. De das foerageert in het gebied en er zijn verschillende dassenburchten aanwezig. Gezien de veelheid aan dassensporen die EcoNatura rondom het Alexanderkwartier heeft aangetroffen, is waarschijnlijk dat ook in dat gebied een dassenburcht aanwezig is en dat de das foerageert in dat gebied. De ontwikkelingen in het plangebied, en met name in het Alexanderkwartier, leiden tot habitatverlies van de das.
134.1. In het deskundigenverslag staat dat het soortenrapport beschrijft dat verspreid over het plangebied meerdere burchten aanwezig zijn en dat het plangebied deel uitmaakt van het foerageergebied van de das. In een eerder onderzoek van Van den Bijtel zijn twee hoofdburchten in het Paleisbos aangetroffen. Aveco de Bondt heeft verder nog rondom het paleis en in de Paleistuin drie bijburchten aangetroffen. In het soortenrapport staat dat, ondanks het treffen van mitigerende maatregelen, twee van die bijburchten als gevolg van het plan naar verwachting verloren gaan. In zoverre is daarom een ontheffing benodigd voor de das. Op en rond de twee hoofdburchten worden geen effecten verwacht, omdat deze burchten liggen in voor publiek afgesloten gedeelten en daar geen ontwikkelingen zijn voorzien.
Verder staat in het soortenrapport dat door de voorgenomen ontwikkelingen naar verwachting sprake is van een afname van geschikt foerageergebied, met name in de Paleistuin en waar nieuwe bebouwing is voorzien. Volgens Eelerwoude gaat echter geen essentieel foerageergebied verloren, omdat voldoende alternatief foerageergebied aanwezig is. Bovendien gaat het slechts om een beperkte afname. De das kan de Paleistuin nog steeds als foerageergebied gebruiken, maar waarschijnlijk minder frequent vanwege daar voorziene activiteiten. Die activiteiten vinden voornamelijk overdag plaats, terwijl de das juist in de schemering en nacht actief is. Eelerwoude wijst er verder op dat aannemelijk is dat de in het plangebied voorkomende dassen, gelet op de plek van de aangetroffen hoofd- en bijburchten, onderdeel zijn van een groter territorium, zodat ook buiten het plangebied wordt gefoerageerd. De verbindingen met die omliggende natuurterreinen worden verbeterd door het aanleggen van faunavoorzieningen en het aanpassen van hekwerken en rasters. Daarnaast zullen binnen het plangebied door gewijzigd bosbeheer in de toekomst de foerageermogelijkheden van de das naar verwachting toenemen.
Volgens de deskundige is onvoldoende zeker dat een ontheffing voor het verloren gaan van de dassenburchten kan worden verkregen. In het soortenrapport is namelijk niet verduidelijkt of er alternatieve burchten zijn voor de twee burchten die verloren gaan. Verder is onvoldoende inzichtelijk wat het effect is van het verlies aan foerageergebied, omdat het onderzoek in het Paleisbos niet is geactualiseerd waardoor geen actueel beeld is van het totaal aantal dassen in het plangebied.
134.2. Duidelijk is dat het plangebied onderdeel is van het leefgebied van de das. In het soortenrapport is in hoofdstuk 6 uitgelegd waarom een ontheffing kan worden afgegeven, waarbij onder meer is ingegaan op de staat van instandhouding van de das. Daarover staat dat de staat van instandhouding van de das zowel landelijk als binnen het plangebied gunstig is. Dat voor de burchten, die verloren gaan, geen alternatieve burchten aanwezig zouden zijn, maakt niet dat al daarom moet worden getwijfeld aan het verkrijgen van de ontheffing. Bovendien benadrukt Koolstra Advies in de notitie van 6 december 2022 dat het gaat om het verlies van bijburchten, niet om hoofdburchten, en dat voldoende alternatieve verblijfplaatsen voor de das aanwezig zijn.
Onder 126.1 is verder overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad het soortenrapport niet aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen voor zover het gaat om het Paleisbos vanwege het gebruik van onderzoeksgegevens ouder dan twee jaar. De Afdeling ziet niet in waarom dit voor de in het Paleisbos voorkomende das desondanks anders is. Gelet ook op wat in het soortenrapport staat over het verlies aan foerageergebied, ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan het standpunt van de raad dat als gevolg van het plan geen essentieel foerageergebied verloren gaat.
Er is verder geen reden om aan te nemen dat in het soortenrapport de effecten van het plan voor het Alexanderkwartier voor wat betreft de das niet goed in beeld zijn gebracht. Stichting Borrebos wijst er weliswaar op dat in het contra-expertiserapport van EcoNatura staat dat waarschijnlijk bij het Alexanderkwartier een dassenburcht aanwezig is, maar in dat rapport staat ook dat een dergelijke burcht niet door EcoNatura, en evenmin door terreinkenners, is aangetroffen. Wel bevestigt Koolstra Advies, in de notitie van 2 september 2022 gevoegd bij het verweerschrift, dat in die omgeving gebruikssporen van de das zijn aangetroffen. In die notitie staat daarover dat in de buurt van de aangetroffen sporen een bijburcht is vastgesteld en dat mogelijk buiten het plangebied en dieper in het bos meer burchten aanwezig zijn die de sporen verklaren, maar dat binnen het Alexanderkwartier geen dassenburcht is aangetroffen en op basis van de aangetroffen dassensporen ook niet kan worden geconcludeerd dat een burcht aldaar aanwezig is. Volgens stichting Borrebos gaat verder wel foerageergebied van de das in en rondom het Alexanderkwartier verloren, maar niet is gesteld dat het gaat om essentieel foerageergebied.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb wat betreft de das niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
135. Stichting Borrebos en stichting Roofvogels wijzen erop dat in het plangebied ook de boommarter voorkomt, omdat het plangebied geschikt is als foerageergebied. Verder is het plangebied geschikt leefgebied voor de bunzing. In het soortenrapport is niet dan wel onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat de effecten van de planontwikkelingen op deze soorten zijn.
135.1. In het deskundigenverslag staat dat in het soortenrapport is geconcludeerd dat hoewel het plangebied onderdeel is van het leefgebied van de boommarter, geen vaste verblijfplaats is gevonden. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt verwacht dat binnen het plangebied ten minste een verblijfplaats van de boommarter aanwezig is, maar binnen de gebieden waar de ontwikkelingen plaatsvinden zijn geen verblijfsplaatsen vastgesteld. Verder zal het foerageersucces van de boommarter rond de Paleisvijver door de toename in bezoekers naar verwachting afnemen, maar gezien het gevarieerde voedselpatroon is het niet waarschijnlijk dat de boommarter het plangebied niet meer kan gebruiken om te foerageren en het plangebied geheel zal verlaten.
In het deskundigenverslag wordt verder opgemerkt dat de bunzing in het soortenrapport niet is besproken, zodat daaruit wordt afgeleid dat geen waarnemingen van die soort in het plangebied zijn gedaan.
135.2. Gelet op de bevindingen in het soortenrapport en het deskundigenverslag, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Wnb wat betreft de boommarter en bunzing op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
136. Stichting Roofvogels betoogt dat in het soortenrapport onvoldoende onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van de egel en de vos in en rondom het plangebied. Volgens stichting Roofvogels volgt uit de door haar in de bijlage bij het beroepschrift opgenomen foto dat in ieder geval de vos aanwezig is in (de omgeving van) het plangebied. Dat de egel en de vos in het soortenrapport niet zijn besproken betekent niet, zoals in het deskundigenverslag staat, dat deze soorten daarom niet voorkomen in het plangebied.
136.1. Met de deskundige stelt de Afdeling vast dat in het soortenrapport, en de daaraan ten grondslag gelegde onderzoeken, de egel en de vos niet zijn besproken, zodat in zoverre de aanwezigheid van deze soorten in en rondom het plangebied niet is vastgesteld. Op basis van de eenmalige waarneming van stichting Roofvogels, onderbouwd met de bij het beroepschrift gevoegde foto, kan niet worden geconcludeerd dat de vos vaste rust- of verblijfplaatsen en/of essentieel foerageergebied in het plangebied heeft. Verder heeft stichting Roofvogels niet concreet onderbouwd op grond van welke gegevens aannemelijk is dat de egel in het plangebied aanwezig is. In wat is aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op voorhand niet uitvoerbaar is door gevolgen voor de vos en de egel.
Effecten evenementen op beschermde soorten
137. Stichting Borrebos, stichting Roofvogels en stichting Eemvallei stellen zich op het standpunt dat de effecten van evenementen op in het plangebied voorkomende soorten onvoldoende zijn onderzocht dan wel dat de gevolgen op die soorten zijn onderschat. Zij maken zich vooral zorgen om de licht- en geluiduitstraling van evenementen en de gevolgen van die uitstraling voor beschermde soorten. De maatregelen die in artikel 16.1.2 van de planregels zijn opgenomen om effecten van evenementen op beschermde diersoorten te beperken dan wel te voorkomen zijn volgens hen onvoldoende. Het is dan ook niet uitgesloten dat door de toegestane evenementen bepalingen uit de Wnb over soortenbescherming worden overtreden, aldus stichting Borrebos, stichting Roofvogels en stichting Eemvallei.
138. Uit artikel 16.1.1, onder a, van de planregels volgt dat in het plangebied binnen de aanduidingen "overige zone - evenementen" en "overige zone - evenementen Parade" per jaar voor beide zones samen maximaal 40 evenementendagen zijn toegestaan. Vanwege de aanwezigheid van beschermde diersoorten zijn in artikel 16.1.2 van de planregels beperkingen neergelegd. Die beperkingen luiden:
"a. tijdens een evenement dient te worden voorkomen dat boselementen en oevervegetaties worden betreden;
b. er zijn geen activiteiten toegestaan die leiden tot opzettelijke verstoring van broedende vogels;
c. in de periode van 15 februari tot 15 mei (de vestigingsfase) zijn geen evenementdagen toegestaan waarbij sprake is van overschrijding van de reguliere geluidnorm uit artikel 1.33.
d. In de periode van 15 mei tot 1 juli (de broedperiode) zijn maximaal 2 evenementdagen toegestaan waarbij sprake is van een maximale geluidbelasting welke voldoet aan de verhoogde geluidnormen uit artikel 1.35, met een tussenliggende periode van minimaal 7 dagen tussen het einde van het eerste evenement en het begin van het tweede evenement (excl. op- en afbouw).
e. tijdens een evenement (incl. op- en afbouw) dient opzettelijke verstoring van beschermde soorten door lichtuitstraling te worden voorkomen. In het bijzonder dient lichtuitstraling op de omgeving van (oude) bomen en gebouwen (i.v.m. verblijfplaatsen van vleermuizen) te worden voorkomen;
f. er wordt tijdens het evenement waar mogelijk gebruik gemaakt van vleermuisvriendelijke, amberkleurige verlichting;
g. tijdens een evenement dient verlichting van de vijver en de directe omgeving van de vijver in de kraamperiode van vleermuizen voorkomen te worden;
h. bij de inzet van verlichting op en rond de vijver buiten de bij lid g genoemde kraamperiode van vleermuizen dient op basis van advies van een ter zake kundige ecoloog de mogelijkheden te worden bepaald. In de periode van 1 november tot 1 maart gelden op en rond de paleisvijver in principe geen restricties ten aanzien van verlichting (vleermuizen zijn dan in overwintering).
i. er zijn geen activiteiten toegestaan die leiden tot verstoring van de winterverblijfplaats van vleermuizen in de ijskelder in de periode van overwintering;
j. er zijn geen activiteiten toegestaan die leiden tot verstoring van de najaars-zwermperiode bij de ijskelder;
k. er zijn geen activiteiten toegestaan die leiden tot verstoring van de zomer- en winterverblijfplaats van vleermuizen in de watertoren;
l. er zijn geen activiteiten toegestaan die leiden tot verstoring van verblijfplaatsen van de das;
m. het afsteken van vuurwerk is verboden."
139. Stichting Borrebos, stichting Roofvogels en stichting Eemvallei wijzen erop dat in het soortenrapport er ten onrechte van wordt uitgegaan dat (roof)vogels over het algemeen wennen en zich gemakkelijk aanpassen aan de aanwezigheid van menselijke activiteiten, en dus ook aan het plaatsvinden van evenementen. Bovendien is onduidelijk om welke vogelsoorten het dan gaat en verschilt de reactie op menselijke activiteiten per soort. Stichting Roofvogels wijst erop dat hoewel in het soortenrapport diverse onderzoeken zijn genoemd waaruit zou blijken dat vogelsoorten weinig gevoelig zijn voor (geluids)verstoring door menselijke activiteiten, uit andere onderzoeken blijkt dat wel sprake is van verstoring. Zo volgt volgens stichting Roofvogels uit een onderzoek naar de verstoring van vogels door recreatie (Krijgsveld, 2022), waar in het deskundigenverslag naar wordt verwezen, juist dat het plaatsvinden van evenementen met een zekere geluidbelasting in een omgeving waar beschermde vogelsoorten voorkomen leidt tot een afname van de lokale vogelpopulatie op lange termijn. Verder blijkt uit dat onderzoek dat specifieke, op het gebied en op de daarin voorkomende vogelsoorten gerichte, maatregelen moeten worden genomen om gevolgen te voorkomen of te beperken. Dergelijke specifieke maatregelen ontbreken en bovendien hadden zulke maatregelen en de in het soortenrapport voorgestelde maatregelen in het plan moeten worden geborgd.
139.1. Uit onder meer paragraaf 5.6 van het soortenrapport volgt dat in het gebied, en in een straal van 100 m, waar het plan evenementen toestaat geen (jaarrond) beschermde nesten zijn aangetroffen. Het gebied heeft waarschijnlijk wel een functie als foerageergebied voor de ransuil.
In het soortenrapport schrijft Eelerwoude dat evenementen niet veel effect lijken te hebben op vogels. Eelerwoude verwijst daarvoor naar verschillende onderzoeken, waaronder een onderzoek van Jonkvorst & Krijgsveld uit 2016. In dat onderzoek is gekeken naar de effecten van het Amsterdam Open Air festival op vogels. Dat festivalterrein is het broedgebied voor verschillende vogels. In dat onderzoek is geconcludeerd dat geen sprake was van ernstige verstoring en dat de aantallen vastgestelde broedparen na het festival niet lager waren dan ervoor. Volgens Eelerwoude ging het daarbij om vogelsoorten die goed vergelijkbaar zijn met in het plangebied aangetroffen soorten. Eelerwoude concludeert, ook op basis van andere onderzoeken, dat negatieve effecten door geluid op vogels niet snel zullen optreden. In de vestigings- en broedperiode zijn vogels wel gevoeliger voor geluidsverstoring. Daarom is het nodig het aantal evenementen met verhoogde geluidnormen in die periodes te beperken dan wel uit te sluiten. Verder worden op de in het plangebied voorkomende vogelsoorten geen noemenswaardige effecten door verlichting van evenementen verwacht. Bij het opstellen van een verlichtingsplan voor een evenement wordt rekening gehouden met de mogelijke aanwezigheid van broedende en nestelende vogels en wordt het aanlichten van deze locaties voorkomen. Omdat in het evenementengebied verder geen nestplaatsen van vogels zijn aangetroffen, zal verstoring door bijvoorbeeld betreding niet aan de orde zijn.
139.2. De Afdeling is van oordeel dat gelet op wat in het soortenrapport staat over de effecten van evenementen op vogelsoorten de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Wnb op dit punt niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Daarvoor vindt de Afdeling het volgende van belang.
Ook in het deskundigenverslag wordt geconcludeerd, onder meer op basis van het onderzoek van Krijgsveld van 2022, met Eelerwoude dat tijdens de vestigings- en broedperiode vogels gevoelig zijn voor verstoring door evenementen, maar dat met voldoende maatregelen negatieve effecten kunnen worden voorkomen. Hoewel stichting Roofvogels de conclusies uit het onderzoek van Krijgsveld van 2022 anders interpreteert, wordt daarin geen reden gezien om tot een ander oordeel te komen. In het gebied waar het plan evenementen toestaat, dat is hoofdzakelijk in de Paleistuin en bij de Parade, zijn geen nesten of essentiële foerageergebieden van beschermde vogelsoorten aangetroffen. De nesten die zijn aangetroffen liggen op meer dan 100 m afstand van dat gebied. Uit het soortenrapport volgt dat diverse maatregelen worden genomen om negatieve effecten op vogelsoorten te voorkomen. De Afdeling ziet onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat die maatregelen niet afdoende zouden zijn. Daarbij merkt de Afdeling op dat het niet nodig is om die maatregelen, voor zover dat niet is gedaan, in het plan te borgen. Deze betreffen de uitvoering van het plan en kunnen in een Wnb-ontheffing of met handhaving op grond van de Wnb worden geborgd.
140. Volgens stichting Eemvallei zijn de bevindingen uit het soortenrapport ten aanzien van de effecten van evenementen op vleermuizen te onzeker om op basis daarvan te concluderen dat negatieve effecten voorkomen kunnen worden. Er wordt namelijk slechts een verwachting uitgesproken. Dat wordt ook bevestigd in het deskundigenverslag. Verder zijn de in het soortenrapport voorgestelde maatregelen om effecten op vleermuizen te voorkomen onvoldoende. Uit het soortenrapport volgt bijvoorbeeld dat vleermuizen vooral in de kraamperiode kwetsbaar zijn voor verstoring, terwijl juist in die periode de meeste evenementen zullen plaatsvinden. Het is daarom niet uitgesloten dat de Wnb op dit punt wordt overtreden.
141. In het soortenrapport staat dat in het gebied waar het plan evenementen toestaat meerdere verblijven zijn aangetroffen van verschillende soorten vleermuizen. Ook heeft het gebied een functie als essentieel foerageergebied, met name bij de Paleisvijver. Eelerwoude heeft in het soortenrapport geconcludeerd dat door evenementen naar verwachting ten aanzien van vleermuizen geen verbodsbepalingen uit de Wnb worden overtreden, mits mitigerende maatregelen worden genomen. In het deskundigenverslag is die conclusie onderschreven.
Dat in het soortenrapport een verwachting wordt uitgesproken, betekent niet dat de raad zich daarom niet op de conclusies daaruit heeft mogen baseren. Om de uitvoerbaarheid van het plan te toetsen, moet de raad immers een toekomstige situatie beoordelen. Dat maakt dat in dergelijke onderzoeken altijd een zekere verwachting moet worden uitgesproken. Die verwachting moet wel op redelijke en onderbouwde aannames zijn gestoeld. Dat is in het soortenrapport het geval, door onderbouwd uiteen te zetten binnen welk geluidsbereik vleermuizen kwetsbaar zijn voor verstoring en op welke wijze in dit geval verstoring door licht kan worden voorkomen. Stichting Eemvallei wijst er terecht op dat uit het soortenrapport volgt dat vleermuizen met name in de kraamperiode gevoelig zijn voor verstoring van evenementen, omdat de vleermuizen dan veel bij de Paleisvijver foerageren. Maar in het soortenrapport staat ook dat door het niet verlichten van de Paleisvijver en het afzetten van dat terrein tijdens die periode naar verwachting verstoring kan worden voorkomen. Stichting Eemvallei heeft niet aannemelijk gemaakt dat de eventuele nadelige effecten voor vleermuizen niet kunnen worden voorkomen met behulp van de maatregelen die in het soortenrapport zijn voorgesteld. De raad heeft zich daarom naar het oordeel van de Afdeling op voorhand op het standpunt mogen stellen dat de Wnb op dit punt niet in de weg staat aan de met het plan mogelijk gemaakte evenementen.
142. Stichting Eemvallei betoogt dat, naast effecten op vogels en vleermuizen, evenementen ook gevolgen hebben voor de das en de ringslang. Dat is in het soortenrapport niet onderkend.
142.1. Over de das staat in het soortenrapport dat in de buurt van het gebied waar evenementen zijn toegestaan burchten aanwezig zijn. Wanneer de dassen verblijven in de burchten, zullen zij niet worden gestoord door evenementen. Door de bufferende werking van de burchten zullen zij weinig tot geen effect ondervinden van geluid afkomstig van evenementen. Wel kunnen dassen in de avond en nacht hinder ondervinden wanneer zij foerageren. Het foerageergebied van de das rondom de Paleistuin zal op het moment dat een evenement plaatsvindt tijdelijk worden verstoord. Maar in en rond de Paleistuin zijn voldoende alternatieve foerageergebieden aanwezig. Bovendien zullen evenementen gewoonlijk overdag en in de avond plaatsvinden, zodat de das ’s nachts ongestoord kan foerageren. Verder zal, om effecten van verlichting zoveel mogelijk te voorkomen, de omgeving rondom de burchten zo min mogelijk worden verlicht.
Over de ringslang staat in het soortenrapport dat deze soort met name gevoelig is voor effecten van betreding en verkeer. Om effecten van evenementen op ringslangen te voorkomen, worden maatregelen daartoe genomen. Zo wordt de tuinvijver tijdens een evenement afgezet en zal het beheer van de natuur op het evenemententerrein worden aangepast, zodat de ringslang "gestuurd" wordt om op bepaalde plekken te verblijven. Zo kunnen effecten als gevolg van evenementen worden voorkomen.
143. Gelet op de bevindingen uit het soortenrapport ziet de Afdeling in het summier onderbouwde betoog van stichting Eemvallei geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich voor wat betreft de das en ringslang niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Wnb niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
144. Voor zover stichting Eemvallei, stichting Roofvogels en Natuurmonumenten en andere zich op het standpunt stellen dat het plan, gelet op wat zij hiervoor over soortenbescherming naar voren hebben gebracht, leidt tot een schending van de zorgplicht zoals neergelegd in artikel 1.11 van de Wnb, overweegt de Afdeling dat deze bepaling in de eerste plaats betrekking heeft op de uitvoering van werkzaamheden die het plan mogelijk maakt. Uit die zorgplicht volgt dat de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd zonder dat schade aan de natuur wordt toegebracht of dat de schade zo veel mogelijk moet worden beperkt of ongedaan moet worden gemaakt. Omdat uit wat hiervoor over soortenbescherming is overwogen volgt dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de bepalingen uit de Wnb over soortenbescherming niet in de weg staan aan de uitvoerbaarheid van het plan, ziet de Afdeling geen aanleiding om daar in het kader van artikel 1.11 van de Wnb tot een ander oordeel te komen.
145. Het plangebied ligt in een bosrijke omgeving. De ruimtelijke ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt zijn voor een deel voorzien op gronden waar houtopstanden aanwezig zijn. In het houtopstandenrapport, dat als bijlage 9 bij de plantoelichting is gevoegd, is in kaart gebracht welke houtopstanden naar verwachting door het plan worden aangetast en moeten wijken. In dat rapport staat dat naar verwachting als gevolg van het plan ongeveer 3,35 ha bos verloren gaat. Daarvan bestaat een gedeelte uit oude bosgroeiplaatsen, namelijk 0,82 ha.
146. In de Wnb zijn regels opgenomen voor het vellen van houtopstanden. Uit die bepalingen volgt dat in een provinciale verordening hierover nadere regels kunnen worden gesteld. Dat is in dit geval gedaan. Deze regels gelden op het moment dat een houtopstand wordt geveld. In deze procedure over het bestemmingsplan staat ter beoordeling of de regels over het vellen van houtopstanden in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staan. Wat hierover is aangevoerd, kan dan ook alleen leiden tot vernietiging van het bestemmingsplan als de raad op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat deze regels aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan.
Herbeplanting op andere gronden
147. Natuurmonumenten en andere en [appellant sub 3] en anderen wijzen erop dat uit de Wnb de verplichting volgt dat de herbeplanting van de houtopstanden in beginsel plaatsvindt op dezelfde grond. Hoewel gedeputeerde staten op grond van artikel 4.5, eerste lid, van de Wnb een ontheffing kunnen verlenen ten behoeve van herbeplanting op andere grond, is in de provinciale beleidsregels, "Beleidsregels natuur en landschap Provincie Utrecht 2017" (hierna: de Bnl), bepaalt dat geen ontheffing wordt verleend van de verplichting tot herbeplanting op dezelfde grond als het gaat om oude bosgroeiplaatsen. Volgens de raad hebben gedeputeerde staten te kennen gegeven afwijkend van die beleidsregels onder voorwaarden toch een ontheffing te willen verlenen. Die ontheffing is echter nog niet verleend en volgens Natuurmonumenten en andere en [appellant sub 3] en anderen is dermate onzeker dat die ontheffing zal worden dan wel op grond van artikel 4:84 van de Awb mag worden verleend, dat het plan niet uitvoerbaar is.
147.1. In artikel 4.3, eerste lid, van de Wnb is bepaald dat ingeval een houtopstand geheel of gedeeltelijk is geveld, de rechthebbende zorgdraagt voor het op bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplanten van dezelfde grond. In artikel 4.5, eerste lid, van de Wnb is bepaald dat gedeputeerde staten hiervan ontheffing kunnen verlenen ten behoeve van herbeplanting op andere grond, indien de herbeplanting voldoet aan bij provinciale verordening gestelde regels. In paragraaf 6.2.2 van de IOV zijn nadere regels gesteld over het vellen van houtopstanden. In de toelichting op die paragraaf wordt verwezen naar de Bnl voor een nadere uitwerking en uitleg van de regels uit de IOV. Hoofdstuk 4 van de Bnl gaat over houtopstanden. Uit artikel 4.4 van de Bnl volgt dat gedeputeerde staten geen ontheffing op grond van artikel 4.5, derde lid, van de Wnb verlenen ten behoeve van herbeplanting op andere grond voor oude bosgroeiplaatsen.
147.2. De herbeplanting van de houtopstanden die als gevolg van het plan verloren gaan is voorzien op andere gronden, zo volgt uit het houtopstandenrapport. De houtopstanden moeten immers wijken voor in het plan mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkelingen, zoals de woningbouw in het Alexanderkwartier en de ontsluiting naar dat gebied, zodat de herbeplanting niet op dezelfde gronden kan plaatsvinden. Maar een gedeelte van de te vellen houtopstanden bestaat uit oude bosgroeiplaatsen. Daarvoor wordt geen ontheffing verleend, zo staat in artikel 4.4 van de Bnl. Volgens de raad zijn gedeputeerde staten voornemens om, in afwijking van hun beleidsregels, ook een ontheffing te verlenen voor de herbeplanting op andere gronden ten behoeve van de oude bosgroeiplaatsen die verloren gaan. De raad heeft daarover het volgende toegelicht.
Op het moment dat de initiatiefnemer, MBE, de gronden waar het plan betrekking op heeft in eigendom kreeg, was in de beleidsregels nog niet het verbod opgenomen om een ontheffing te verlenen voor de herbeplanting op andere gronden ten behoeve van oude bosgroeiplaatsen. Dat verbod is met de wijziging van de Bnl op 25 september 2018 in artikel 4.4 neergelegd. De woningen in het Alexanderkwartier waarmee de restauratie van Landgoed Paleis Soestdijk (gedeeltelijk) wordt gefinancierd, zijn voor een gedeelte gepland op oude bosgroeiplaatsen. Daarom is overleg gezocht met gedeputeerde staten, om te bewerkstelligen dat de restauratie van Landgoed Paleis Soestdijk haar doorgang kan vinden. Het resultaat van de besprekingen is dat gedeputeerde staten onder voorwaarden met toepassing van artikel 4:84 van de Awb voornemens zijn af te wijken van hun beleidsregels. Dat voornemen is neergelegd in een brief van gedeputeerde staten van 28 april 2020, als bijlage gevoegd bij het verweerschrift. In die brief staat dat grote waarde wordt gehecht aan het restaureren en behouden van Landgoed Paleis Soestdijk. Onder meer vanwege bij het Alexanderkwartier aanwezige oude boskernen, waarvoor in artikel 4.6 van de Bnl een kapverbod is opgenomen, kan het terrein niet efficiënt worden bebouwd en zijn de woningen voor een deel gepland op oude bosgroeiplaatsen. Omdat het woningbouwprogramma is verlaagd en aangepast zodat zo min mogelijk inbreuk wordt gemaakt op de aanwezige natuurwaarden en grote maatschappelijke belangen zijn gelegen in het restaureren en behouden van Landgoed Paleis Soestdijk, zijn gedeputeerde staten bereid om af te wijken van artikel 4.4 van de Bnl, tot een maximum van 1,0 ha aan oude bosgroeiplaatsen, zo staat in de brief. Bij het verweerschrift is, naast de brief, ook een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de provincie Utrecht, [partij] en de gemeente Baarn gevoegd, die, kort gezegd, betrekking heeft op de benodigde ontheffing voor de herbeplanting en over de restauratie van Landgoed Paleis Soestdijk.
147.3. Dat (nog) geen ontheffing is verleend voor de herbeplanting op andere gronden, maakt op zichzelf niet dat de raad op voorhand had moeten inzien dat het plan al daarom niet uitvoerbaar is. De raad moet wel bezien of op voorhand eraan moet worden getwijfeld dat de benodigde ontheffing kan worden verleend. Hoewel op grond van artikel 4.4 van de Bnl gedeputeerde staten geen ontheffing voor de herbeplanting op andere gronden verlenen voor oude bosgroeiplaatsen, hebben gedeputeerde staten in hun brief van 28 april 2020 gemotiveerd toegelicht waarom zij op dit punt bereid zijn om af te wijken van hun beleid. Of gedeputeerde staten mogen afwijken van hun beleid is een vraag die in de eerste plaats aan de orde moet komen in een eventuele procedure tegen de benodigde ontheffing, maar de raad heeft, gelet op de in de brief van 28 april 2020 van gedeputeerde staten gegeven motivering, naar het oordeel van de Afdeling niet op voorhand hoeven inzien dat de benodigde ontheffing niet kan worden verleend. De raad heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb in zoverre niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
148. Natuurmonumenten en andere betogen dat niet duidelijk is waar en op welke wijze de houtopstanden worden herplant. Het is volgens hen onvoldoende om de houtopstanden die verloren gaan slechts te compenseren met nieuwe bomen, omdat met het vellen van de houtopstanden ook ecosystemen verloren gaan. Bovendien ontbreekt een onderzoek naar de effecten van het kappen op de bomen, een zogeheten boom effect analyse, en een beoordeling van hoe deze effecten kunnen worden meegenomen in de herbeplantingsopgave. Daarom kan niet worden gesteld dat het plan op dit punt uitvoerbaar is, aldus Natuurmonumenten en andere.
148.1. In artikel 4.3, eerste lid, van de Wnb is, voor zover in dit geval van belang, bepaald dat ingeval een houtopstand geheel of gedeeltelijk is geveld, de rechthebbende zorgdraagt voor het op bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplanten daarvan. In het derde lid is bepaald dat provinciale staten bij verordening regels kunnen stellen over de bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting, bedoeld in het eerste lid. In de IOV zijn regels gesteld over de herbeplanting van houtopstanden. Artikel 6.20 van de IOV bevat eisen waaraan een herbeplanting op dezelfde gronden moet voldoen en artikel 6.21 van de IOV bevat eisen waaraan een herbeplanting op andere gronden moet voldoen, waarbij de voorwaarde is opgenomen dat ook aan de in artikel 6.20 gestelde eisen moet worden voldaan.
148.2. Uit de in de artikelen 6.20 en 6.21 opgenomen eisen blijkt dat niet alleen de oppervlakte van de herplant even groot moet zijn als de gevelde oppervlakte, maar ook dat de nieuwe houtopstand moet kunnen uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand en dat de herplant op termijn in ieder geval gelijkwaardige ecologische en landschappelijke waarden moet kunnen vertegenwoordigen. Op grond van artikel 4.3 van de Wnb, in samenhang gelezen met de artikelen 6.20 en 6.21 van de IOV, moet de herbeplanting dus niet alleen zo plaatsvinden dat de oppervlakte van de gevelde houtopstanden gelijkwaardig wordt gecompenseerd, maar ook dat, kort gezegd, de kwaliteit van die houtopstanden gelijkwaardig wordt gecompenseerd. Of daaraan, en aan de andere herbeplantingseisen uit de artikelen 6.20 en 6.21 van de IOV, wordt voldaan, is een vraag die in de eerste plaats in een eventuele procedure over een benodigde ontheffing of in een handhavingsprocedure in het kader van de Wnb aan de orde moet worden gesteld. Maar de raad moet wel, als hij met een bestemmingsplan een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt op gronden waar houtopstanden staan en voor die houtopstanden een herbeplantingsplicht geldt, onderzoeken of op voorhand moet worden ingezien dat niet aan de regels daarvoor uit de Wnb en de toepasselijke provinciale verordening kan worden voldaan.
In het houtopstandenrapport is in beeld gebracht welke houtopstanden door de mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling naar verwachting worden aangetast. Daarin is echter niet, en ook niet in een ander stuk dat ten grondslag ligt aan het plan, op enige wijze inzicht gegeven in de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan de herbeplantingsplicht van die te vellen houtopstanden. Dat betekent dat niet is onderzocht of en hoe kan worden voldaan aan de regels uit de Wnb en de IOV hierover, waaronder in het bijzonder de eis van gelijkwaardigheid van de waarde van de herplant. Nu dat is nagelaten, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling niet op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb op dit punt niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het plan is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Conclusie milieueffectbeoordeling
149. De Afdeling is naar aanleiding van de betogen over gebiedsbescherming tot het oordeel gekomen dat de raad zich niet op grond van de opgestelde voortoets op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan geen significante negatieve gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Niet is uitgesloten dat, als de raad deze beoordeling opnieuw maakt, een voortoets niet volstaat en een passende beoordeling moet worden gemaakt. In dat geval is al daarom gelet op artikel 7.2a, eerste lid, van de Wm een MER vereist.
In overweging 32 hiervoor is het betoog van [appellant sub 3] en anderen, stichting Eemvallei, en Natuurmonumenten en andere weergegeven dat de onderzoeken die zijn verricht naar de milieugevolgen van het plan niet deugdelijk zijn, zodat op grond van die onderzoeken niet kan worden geconcludeerd dat het plan "geen belangrijke nadelige milieugevolgen heeft". Dit betekent dat voor zover de MER-plicht niet al volgt uit artikel 7.2a, eerste lid, van de Wm niet inzichtelijk is gemaakt dat het plan niet MER-plichtig is op grond van artikel 7.2, eerste lid, van de Wm.
Financiële uitvoerbaarheid
150. [appellant sub 3] en anderen, stichting De Parel, en [appellanten sub 6] betogen dat het plan financieel niet-uitvoerbaar is. Zij voeren hiertoe het volgende aan.
Bij het verwerven van de gronden van het plangebied heeft er een grondruil plaatsgevonden tussen initiatiefnemer en Staatsbosbeheer. Deze grondruil betrof een deel van de gronden van het Alexanderkwartier, waarop de woningen zijn voorzien. Volgens stichting De Parel is bij de grondruil gehandeld in strijd met de vereisten die voortvloeien uit het zogenoemde "Didam-arrest" van de Hoge Raad. Het vereiste van een "transparante selectieprocedure" geldt volgens stichting De Parel namelijk ook bij een grondruil tussen de overheid en een ontwikkelaar. De grondruil is daarom nietig. Stichting De Parel heeft inmiddels een procedure bij de civiele rechter aanhangig gemaakt over de rechtmatigheid van de grondruil. Indien de woningen niet kunnen worden gerealiseerd, dan heeft dat gevolgen voor de uitvoerbaarheid van het gehele plan, aangezien de opbrengsten van de woningbouw nodig zijn om het plan financieel haalbaar te maken.
Volgens [appellant sub 3] en anderen, en [appellanten sub 6] moet de grondruil worden aangemerkt als een vorm van (verboden) staatssteun. De gronden van Staatsbosbeheer zijn bij de ruil gewaardeerd op € 107,76 per m². Dit is volgens appellanten een te lage grondprijs gelet op het beoogde gebruik voor woningbouw.
150.1. Over het betoog dat de grondruil tussen [partij] en Staatsbosbeheer onrechtmatig is, overweegt de Afdeling dat naar Nederlands nationaal recht de burgerlijke rechter en niet de bestuursrechter de aangewezen rechter is om te oordelen over de rechtmatigheid van deze privaatrechtelijke overeenkomst. De rechtmatigheid van het handelen van partijen bij de grondruil staat dus niet ter beoordeling in deze procedure tegen het bestemmingsplan. Voor zover stichting De Parel betoogt dat de door haar geëntameerde civiele procedure ertoe kan leiden dat de overeenkomst nietig wordt verklaard, overweegt de Afdeling dat in het deskundigenverslag staat dat de ruil betrekking heeft op een beperkt deel van de gronden met de bestemming "Wonen". Het gaat om vier kadastrale percelen van een geringe omgang. De overige gronden van het Alexanderkwartier waren al eigendom van [partij]. Volgens het deskundigenverslag kan de woningbouwontwikkeling - in een aangepaste vorm - plaatsvinden op de (overige) gronden van [partij]. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat zelfs als aangenomen zou moeten worden dat de grondruil onrechtmatig is geweest, dit niet in de weg staat aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Het betoog slaagt niet.
150.2. Het betoog dat mogelijk sprake is van ongeoorloofde staatssteun, kan in deze procedure tegen het bestemmingsplan alleen indirect aan de orde komen. De vraag is dan of staatssteun mogelijk een beletsel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. Staatssteun houdt namelijk geen verband met de ruimtelijke effecten van het plan. Dit betoog kan daarom alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat de financieel-economische aspecten van het plan aan de uitvoerbaarheid ervan in de weg staan. Hieraan is niet al voldaan als appellanten aannemelijk maken dat de staatssteun die wordt of is verleend, kan worden teruggevorderd. Zij moeten ook aannemelijk maken dat de raad op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat als gevolg van een eventuele terugvordering het plan niet kan worden uitgevoerd.
151. Hiervoor in 150.1 heeft de Afdeling overwogen dat de grondenruil vier percelen met een beperkte omvang betrof. In lijn met wat daar is geoordeeld geldt dat ook als aangenomen zou moeten worden dat de gronden voor een niet-marktconforme prijs zijn verkocht aan [partij], een eventuele terugvordering niet in de weg staat aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Het betoog slaagt niet.
Overigens had het betoog over de verboden staatssteun niet kunnen leiden tot vernietiging van het plan, gelet op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb (zie in dit verband overweging 11.4 van de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, over het relativiteitsvereiste). 152. Stichting De Parel heeft nog betoogd dat de noodzakelijke ministeriële toestemmingen voor de grondruil tussen Staatsbosbeheer en de projectontwikkelaar ontbreken. Hiervoor is al geoordeeld dat zelfs als wordt aangenomen dat de grondruil onrechtmatig is geweest, dit niet in de weg staat aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Alleen al daarom slaagt het betoog niet.
153. Stichting De Parel betoogt dat niet inzichtelijk is gemaakt dat het plan financieel-economisch uitvoerbaar is. Het is niet inzichtelijk gemaakt dat de projectontwikkelaar over voldoende financiële middelen beschikt om de voorziene ontwikkeling te realiseren, in het bijzonder de restauratie van het paleis. Daarnaast staat niet vast dat het landgoed, na de herontwikkeling, exploitabel zal zijn. Een "sluitende business case" ontbreekt, aldus stichting De Parel.
153.1. De Afdeling overweegt dat in het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan een betoog dat ziet op de financiële uitvoerbaarheid van dat plan, slechts kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat de financiële aspecten van het plan aan de uitvoerbaarheid ervan in de weg staan. [partij] heeft in het kader van de door het Rijk uitgeschreven selectieprocedure voor de herontwikkeling van het landgoed een plan met bijbehorende "business-case" ingediend. Dit is het document "Made by Holland, Plan voor herontwikkeling Soestdijk" van juli 2016. Dit plan met de bijbehorende business-case lag ten grondslag aan de gunning van het project en de verkoop van het landgoed aan [partij]. Hierin is onder meer een financiële onderbouwing van het project opgenomen. Op 28 januari 2022 hebben de gemeente Baarn en [partij] een anterieure overeenkomst gesloten over de herontwikkeling van het landgoed. In de considerans bij deze overeenkomst staat onder meer dat het plan "Made by Holland" nader is uitgewerkt in een bestemmingsplan voor het landgoed. In artikel 5.1 van de anterieure overeenkomst is - kortheidshalve - vastgelegd dat de woningbouwontwikkeling op het Alexanderkwartier in het plan is opgenomen om de restauratie van Paleis Soestdijk te kunnen bekostigen.
De Afdeling ziet in wat stichting De Parel heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat voor het beoordelen van de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan een meer gedetailleerde kosten- en opbrengsten raming noodzakelijk was, dan die welke ten grondslag heeft gelegen aan de gunning van het project aan [partij]. Weliswaar wijkt het vastgestelde bestemmingsplan op een aantal punten af van het project als beschreven in het plan voor de herontwikkeling uit 2016, maar stichting De Parel heeft niet toegelicht waarom deze verschillen ertoe leiden dat het bestemmingsplan niet-uitvoerbaar is. In dit verband wijst de Afdeling erop dat een van de voornaamste verschillen is dat het plan de realisatie van 98 appartementen mogelijk maakt, terwijl in het kader van de selectieprocedure is uitgegaan van "circa 65 woningen" in het Alexanderkwartier. Voor de financiële uitvoerbaarheid van het plan is dit echter niet ongunstig.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand niet heeft mogen uitgaan van de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Het betoog slaagt niet.
154. [appellant sub 4] en anderen betogen dat het in artikel 3.4.1, aanhef en onder c, van de planregels vastgelegde maximumaantal bezoekers niet handhaafbaar is. Zoals hiervoor in overweging 5 al is opgemerkt is in deze bepaling vastgelegd dat het gebruik van de gronden met de bestemming "Gemengd" voor culturele en educatieve voorzieningen, exposities, tentoonstellingen, bijeenkomsten en vergaderingen, recreatie, kantoren, paviljoens, ondergeschikte detailhandel en ondergeschikte horeca, niet mag leiden tot meer dan 325.000 bezoekers per jaar. De raad heeft toegelicht dat deze bepaling betrekking heeft op de reguliere bezoekers van het deelgebied "Paleis". Blijkens artikel 3.4.1, aanhef en onder c, van de planregels, bezien in samenhang met artikel 3.1, heeft deze bepaling immers geen betrekking op de bezoekers van het hotel en de zelfstandige horeca in het deelgebied "Parade", en de bezoekers van evenementen. Het onderdeel "Paleis" zal volgens de raad alleen tegen betaling toegankelijk zijn. In dit verband verwijst de raad naar afbeelding 18 in de plantoelichting. De eigenaar/exploitant zal desverzocht gegevens moeten verstrekken over het aantal bezoekers. Gelet daarop is er volgens de raad geen reden om aan te nemen dat artikel 3.4.1 van de planregels niet handhaafbaar zal zijn. De Afdeling ziet gelet op deze toelichting van de raad geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 3.4.1, aanhef en onder c, van de planregels niet handhaafbaar is. Het betoog slaagt niet.