201901535/1/R2.
Datum uitspraak: 1 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Rucphen,
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Rucphen,
en
de raad van de gemeente Rucphen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Rucphen 2012, woonwijk Hofstede te Rucphen" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2020, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. A.M.L. Josten, rechtsbijstandsverlener te Apeldoorn, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en de raad, vertegenwoordigd door H.C. van Hulten en mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], en [belanghebbende B], vertegenwoordigd door [gemachtigde D], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plan voorziet bij recht in de bouw van maximaal 125 wooneenheden in het buitengebied van Rucphen, ten zuidwesten van de bebouwde kom van Rucphen. Dit wordt in de plantoelichting fase 1 genoemd.
Met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid zijn nog eens 70 woningen toegestaan. Dit wordt in de plantoelichting fase 2 genoemd.
[appellant sub 1] woont op het perceel [locatie] ten noordoosten van het plangebied. Het achterste deel van zijn perceel grenst aan het plangebied. Hij wenst op dat deel van zijn perceel twee woningen te realiseren. Volgens [appellant sub 1] is het plan, voor zover het betreft de planbegrenzing, in strijd met een goede ruimtelijke ordening vastgesteld, omdat zijn perceel en de daar door hem gewenste woningbouw ten onrechte niet bij het plan zijn betrokken.
[appellant sub 2] en anderen zijn omwonenden van het plangebied. Hun percelen liggen aan de Pierestraat ten westen van het plangebied en aan de Kade en de Turfgreef ten noorden van het plangebied. [appellant sub 2] en anderen hebben bezwaren tegen het plan, met name omdat zij vrezen voor een onaanvaardbare toename van verkeer en vanwege het verdwijnen van het Pierebos als gevolg van het plan.
2. De relevante planregels en wettelijke regels, die ten grondslag liggen aan de hiernavolgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Beroep [appellant sub 1]
Planbegrenzing
4. [appellant sub 1] betoogt dat de raad bij de vaststelling van het plan ten onrechte niet het achterste deel van zijn perceel bij het plangebied heeft betrokken en ten onrechte daaraan geen woonbestemming heeft toegekend. [appellant sub 1] wijst er in dit verband op dat het voorste deel van zijn perceel een woonbestemming heeft en dat het achterste deel van zijn perceel, dat een agrarische bestemming heeft, als tuin bij de woning wordt gebruikt. Door het achterste deel van zijn perceel niet bij het plangebied te betrekken, heeft de raad het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening gehandeld, zo stelt [appellant sub 1].
Daarnaast betoogt [appellant sub 1] dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid tot woningbouw op het achterste deel van zijn perceel. [appellant sub 1] wijst erop dat de achtertuin bij de op zijn perceel bestaande woning 70 m lang en 40 m breed is. De raad heeft volgens [appellant sub 1] ten onrechte niet meegewogen dat er voldoende ruimte is voor één of twee woningen.
4.1. Het perceel van [appellant sub 1] ligt ten noordoosten van het plangebied. Ter plaatse van het perceel geldt het bestemmingsplan "Kom Rucphen", vastgesteld op 25 juni 2013. Het voorste deel heeft de bestemming "Wonen". Het achterste deel, dat als tuin wordt gebruikt, heeft de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijk" en grenst aan het plangebied van het voorliggende plan.
Het deel van het plangebied, dat grenst aan het perceel van [appellant sub 1], heeft als gevolg van het voorliggende plan de bestemming "Groen" en daaraan grenzend de bestemming "Verkeer".
4.2. De raad komt beleidsruimte toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze ruimte strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen, die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening
In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de ruimtelijke samenhang tussen het achterste deel van het perceel van [appellant sub 1] en het plangebied van het voorliggende plan niet dusdanig is dat de raad dit perceelsdeel in het plan had moeten betrekken. Voorts heeft de raad in de zienswijze aangegeven dat het perceel van [appellant sub 1] en zijn wens om daarop woningbouw te ontwikkelen bij de herziening het bestemmingsplan "Kom Rucphen" zal worden meegenomen. Op die manier zal het gehele perceel van [appellant sub 1] binnen hetzelfde bestemmingsplan blijven vallen.
Het betoog faalt.
Overigens is ter zitting gebleken dat de gemeente in overleg is met [appellant sub 1] over mogelijke woningbouwontwikkeling op zijn perceel.
Groene buffer
5. [appellant sub 1] betoogt dat in het plan ten onrechte geen voorwaardelijke verplichting, gekoppeld aan een inrichtingsplan, is opgenomen om te borgen dat een groene inpassing in de vorm van een afschermende haag op de rand van het plangebied, grenzend aan zijn perceel wordt gerealiseerd.
5.1. Het deel van het plangebied dat grenst aan het perceel van [appellant sub 1] heeft de bestemming "Groen".
Uit artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder a, van de planregels volgt dat de voor "Groen" aangewezen gronden onder meer bestemd zijn voor park, plantsoen, bermstroken, bermsloten, waterpartijen.
5.2. De Afdeling stelt vast dat het plan de door [appellant sub 1] gewenste afschermende haag mogelijk maakt. Voor zover [appellant sub 1] vreest voor een onaanvaardbare aantasting van zijn uitzicht, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het opnemen van een voorwaardelijke verplichting om te borgen dat een afschermende haag wordt gerealiseerd, niet noodzakelijk is. Hierbij is mede van belang dat de afstand van de woning van [appellant sub 1] tot de groenstrook ongeveer 70 m bedraagt.
Het betoog faalt.
Waardedaling
6. [appellant sub 1] vreest voor een waardedaling van zijn woning als gevolg van het plan.
6.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 1] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
7. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beroep [appellant sub 2] en anderen
Wijzigingsbevoegdheid
9. [appellant sub 2] en anderen betogen dat bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen afweging is gemaakt over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de totale ontwikkeling, die voorziet in de bouw van maximaal 195 woningen. De 70 woningen, die zijn toegestaan na toepassing van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid, zijn volgens hen ten onrechte niet bij de afweging betrokken. [appellant sub 2] en anderen voeren in dit verband aan dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Zij stellen dat de raad bij de vaststelling van het plan ten onrechte niet heeft onderbouwd dat er behoefte bestaat aan de 70 woningen, die zijn toegestaan na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de voorbereiding van het plan de behoefte, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, aan de 125 woningen, die bij recht zijn toegestaan, is onderbouwd. De onderbouwing van de behoefte aan de 70 woningen, die het plan mogelijk maakt na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid, is met toepassing van artikel 3.1.6., derde lid, van het Bro doorgeschoven naar het wijzigingsplan dat daarvoor zal worden vastgesteld.
9.2. Het plangebied heeft gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijk" met de aanduiding "Wetgevingzone - wijzigingsgebied".
Uit artikel 13, lid 13.2.1, van de planregels volgt dat het college van burgemeester en wethouders ter plaatse van de aanduiding "Wetgevingzone - wijzigingsgebied" de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijk" kan wijzigen in de bestemmingen "Groen", "Tuin", "Wonen" en "Verkeer" ten behoeve van een woongebied met maximaal 70 woningen, met inachtneming van de gestelde voorwaarden in artikel 13, lid 13.2.2, van de planregels.
In lid 13.2.2 staat:
"De wijziging, zoals omschreven in artikel 13, lid 13.2.1, dient te worden uitgewerkt in een wijzigingsplan met inachtneming van de volgende voorwaarden:
a. de woonbehoefte dient gemotiveerd te worden in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking en dient hierbij te voldoen aan de regionale en subregionale woningbouwafspraken;
b. vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt dient de groen-, water- en wegenstructuur vanuit het "Stedenbouwkundig verkavelingsplan Hofstede van 1 september 2016" te worden opgenomen in het wijzigingsplan;
c. in het wijzigingsplan voorziet in de wijzigingsmogelijkheid naar maximaal 70 woningen, passend in het gemeentelijk volkshuisvestingprogramma conform de subregionale afspraken;
d. de goothoogte bedraagt minimaal 3,50 meter en maximaal 6,00 meter;
e. de bouwhoogte bedraagt minimaal 6,00 meter en maximaal 11,00 meter;
f. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad;
g. het wijzigingsplan dient te voorzien in een milieutechnische verantwoording."
9.3. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6 van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd, hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.
"3.2. In het derde lid van artikel 3.1.6 van het Bro is, anders dan in het Bro zoals dat luidt tot 1 juli 2017, bepaald dat het bevoegde bestuursorgaan de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling kan 'doorschuiven' van het bestemmingsplan naar het uitwerkings- of wijzigingsplan. Toepassing van dit artikellid heeft, volgens de Nota van toelichting (2017), tot gevolg dat de met uitwerkingsplicht of wijzigingsbevoegdheid bestemde locatie, tot het moment van vaststelling van het wijzigings- of uitwerkingsplan, geen onderdeel zal uitmaken van het aanbod (de planologische voorraad) bij toetsen voor andere locaties in de omgeving. Het eventueel doorschuiven van de toets laat het bepaalde in artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro onverlet. Aangenomen wordt dat de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan dat voorziet in de mogelijkheid van een wijzigings- of uitwerkingsplan, wat globaler kan worden gemotiveerd, aldus de Nota van Toelichting (2017)."
9.5. Wat betreft de voorwaarde in artikel 13, lid 13.2.2, aanhef en onder a, van de planregels, overweegt de Afdeling als volgt. In de plantoelichting is opgenomen dat het uitgevoerde behoefteonderzoek heeft aangetoond dat in de gemeente Rucphen de groei van de woningvoorraad ver achterloopt ten opzichte van omliggende gemeentes. Om aan de regionale woningbouwopgave te kunnen voldoen, heeft de gemeente Rucphen met het voorliggende plan gefaseerd een inhaalslag willen maken. Daarom is ervoor gekozen om binnen de planperiode in fase 1 bij recht 125 woningen toe te staan en daarnaast over extra plancapaciteit te beschikken door, met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid, in fase 2 de bouw van maximaal 70 woningen toe te staan. De raad heeft toegelicht dat, nu binnen de planperiode behoefte bestaat aan woningbouw en ruimte bestaat voor groei van de woningvoorraad, ervoor is gekozen om ten behoeve van de flexibiliteit en om tijdig in te kunnen spelen op marktontwikkelingen in dit plan de extra woningbouwcapaciteit voor 70 woningen met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid op te nemen. In zoverre heeft de raad de beschrijving van de behoefte met toepassing van artikel 3.1.6, derde lid, van het Bro doorgeschoven naar het moment van het vaststellen van het wijzigingsplan. Het doorschuiven van deze beoordeling acht de Afdeling, mede gezien de strekking van dit artikellid, zoals uiteengezet in haar overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, aanvaardbaar.
Met de overige voorwaarden heeft de raad willen borgen dat de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet in strijd komt met een goede ruimtelijke ordening. Hiertoe is in de planregels onder meer opgenomen dat de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid geen onaanvaardbaar woon- en leefklimaat van omwonenden tot gevolg mag hebben. [appellant sub 2] en anderen hebben deze voorwaarden niet inhoudelijk bestreden. Evenmin hebben zij gewezen op een specifieke locatie, waar artikel 13, lid 13.2.2, van de planregels niet op een ruimtelijk aanvaardbare wijze kan worden toegepast.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 13, lid 13.2.1, van de planregels in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt.
Ladder voor duurzame verstedelijking
10. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Zij stellen in dit verband dat de raad bij de vaststelling van het plan ten onrechte niet heeft onderzocht of er behoefte bestaat aan de bouw van de 125 woningen, die het plan bij recht toestaat. Hiertoe voeren [appellant sub 2] en anderen aan dat zowel de kwantitatieve als kwalitatieve behoefte aan de beoogde woningbouw niet is onderbouwd.
[appellant sub 2] en anderen voeren over de kwantitatieve woningbehoefte aan dat er ten onrechte onvoldoende regionale afstemming heeft plaatsgevonden en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de regionale woningbouwopgave en de bestaande gemeentelijke plancapaciteit. Zij stellen hiertoe dat er al ruim voldoende plancapaciteit bestaat om aan de gestelde woningbehoefte te voldoen en dat het plan ten onrechte voorziet in de bouw van nog meer woningen. Zij wijzen er in dit verband verder op dat uit de bevolkingsmonitor volgt dat de bevolking van Noord-Brabant en specifiek van Rucphen krimpt. Ook is volgens [appellant sub 2] en anderen ten onrechte niet onderzocht of in de gemeente Rucphen een woningtekort bestaat. [appellant sub 2] en anderen stellen voorts dat de raad ter onderbouwing van de woningbehoefte verwijst naar de Woonvisie en het Woningbouwprogramma, die ten onrechte niet beschikbaar zijn gesteld. Tevens heeft de raad volgens hen niet onderkend dat als gevolg van de voorziene woningbouw de leegstand kan toenemen.
Daarnaast voeren [appellant sub 2] en anderen aan dat de kwalitatieve woningbehoefte ook niet is onderbouwd. Met het toestaan van verschillende woningtypen is de kwalitatieve woningbehoefte niet onderbouwd. Zij stellen dat de raad daarbij ten onrechte alleen is ingegaan op de behoefte aan sociale huurwoningen.
10.1. De raad heeft bij de beoordeling van de behoefte aan de in het plan voorziene woningen aansluiting gezocht bij de op basis van de provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose tot stand gekomen behoefteprognose, zoals opgenomen in de "Regionale Agenda Wonen deel A, Regionaal Ruimtelijk Overleg West-Brabant" van 1 december 2016 (hierna: RRO). De RRO is een openbaar stuk, waarin bestuurlijke afspraken zijn opgenomen over de regionale woningbouwprogrammering. De hoofdlijn van die afspraken is dat elke gemeente de planologische capaciteit afstemt op de eigen verwachte behoefte voor de komende tien jaar.
In paragraaf 3.2 van de plantoelichting staat dat voor 16 gemeenten binnen de regio de woningbouwopgave en de gemeentelijke woningbouwcapaciteit passend zijn. Echter, voor de gemeente Rucphen geldt dat de groei van woningvoorraad ver achterloopt. Volgens de toelichting komt dit mede omdat in de praktijk niet alle geplande woningbouwinitiatieven daadwerkelijk worden gerealiseerd. Om aan de woningbouwopgave zoals afgesproken in de RRO te kunnen voldoen, heeft de gemeente Rucphen een inhaalslag willen maken. Uit tabel 3 van de RRO volgt dat voor de gemeente Rucphen de benodigde capaciteit aan nieuwe woningen tot en met 2025 wordt geraamd op 515 woningen. Verder is vermeld dat de harde plancapaciteit in de gemeente Rucphen uit 258 woningen bestaat. De harde plancapaciteit ligt daarmee aanzienlijk lager dan het benodigde aantal woningen tot 2025. De in het plan voorziene 125 woningen passen binnen de regionale afspraken die zijn gemaakt over woningbouw. De Afdeling is van oordeel dat hieruit volgt dat de raad aannemelijk heeft gemaakt dat er voldoende kwantitatieve behoefte bestaat aan de woningen, waarin het plan voorziet.
Over het betoog dat uit de bevolkingsmonitor van de provincie Noord-Brabant volgt dat de bevolking van Rucphen krimpt, overweegt de Afdeling dat, zoals ook volgt uit haar uitspraken van 1 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN5738, en 28 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU9448, de raad zich op zichzelf in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een krimp van de bevolking in een gemeente niet per definitie met zich hoeft te brengen dat in een gemeente geen behoefte aan nieuwe woningen is of kan ontstaan. Dit ontslaat de raad evenwel niet van de verplichting inzichtelijk te maken in hoeverre met een krimpende bevolking rekening is gehouden bij de vaststelling van het plan en in hoeverre onder ogen is gezien of het plan kan worden uitgevoerd. Uit de plantoelichting volgt dat in de RRO en bij de voorbereiding van het plan met de krimp van de bevolking rekening is gehouden. Verder wijst de raad erop dat voor de gemeente Rucphen geldt dat er feitelijk juist sprake is van een bevolkingsgroei. De plantoelichting vermeldt dat er ten tijde van de planvoorbereiding binnen de gemeente Rucphen een leegstand van circa 0,5% was. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat niet hoeft te worden gevreesd voor een onaanvaardbare structurele leegstand. De raad heeft er in dit verband op gewezen dat het voorliggende plan met de daarbij toegestane (harde en zachte) plancapaciteit voor woningbouw reeds is meegenomen in de berekening bij het Woningbouwprogramma Rucphen 2013-2023. Het Woningbouwprogramma maakt als bijlage deel uit van de Woonvisie Rucphen 2013-2018. De Woonvisie is een openbaar stuk.
Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft beschreven dat de in het plan bij recht toegestane woningen voorzien in een kwantitatieve behoefte.
Het betoog faalt.
10.2. Over het betoog over de kwalitatieve behoefte overweegt de Afdeling als volgt. In paragraaf 3.2 van de plantoelichting is ingegaan op de kwalitatieve behoefte. Daarin staat dat de kwalitatieve samenstelling van de voorziene woningbouw met name wordt bepaald door de woonwensen van de consument en dat voor het plangebied een variatie van grondgebonden woningtypen, zowel voor huurwoningen als voor koopwoningen, wenselijk wordt geacht. De raad heeft daarom met het plan willen voorzien in een gedifferentieerd woningaanbod. Om de mate van zekerheid hiertoe te borgen is een minimum- en maximumaantal wooneenheden per blok opgenomen.
Nu uit hetgeen hiervoor onder 10.1 is overwogen volgt dat de kwantitatieve behoefte aan de voorziene woningen inzichtelijk is gemaakt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan het plan in zoverre uitgebreider kwalitatieve beschouwingen ten grondslag hadden moeten worden gelegd.
Het betoog faalt.
10.3. Uit het voorgaande volgt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er behoefte bestaat aan de 125 woningen, die het plan bij recht toestaat. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.
Het betoog faalt.
Verordening ruimte Noord-Brabant
11. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 8.1, eerste lid en tweede lid, aanhef onder a, van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening), omdat onvoldoende is onderbouwd dat het plan woningbouw toestaat buiten bestaand stedelijk gebied en buiten de aanduiding "zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, kern in landelijk gebied".
Zij betogen voorts dat het plan in strijd is met artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Verordening, omdat het plan niet voorziet in een goede landschappelijke inpassing en omdat de beoogde ontwikkeling een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling is. In dit verband voeren [appellant sub 2] en anderen aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een kwaliteitsverbetering van het landschap, als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening. Evenmin is in het plan een financiële bijdrage voor de kwaliteitsverbetering verzekerd. Zij wijzen erop dat het Pierebos zal worden verwijderd en dat de herplantplicht hiervoor niet als een fysieke verbetering kan worden aangemerkt, omdat het slechts een compensatie voor verwijdering van bestaand groen betreft.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de plantoelichting voldoende is ingegaan op de Verordening en dat daaruit volgt dat het plan en het stedenbouwkundig verkavelingsplan "Hofstede" passen binnen de uitgangspunten van de Verordening. De raad wijst erop dat het plangebied aansluit op het bestaand stedelijk gebied.
11.2. In paragraaf 3.2 van de plantoelichting is ingegaan op de locatie van het plangebied. Daarin staat dat het plangebied op de bij de Verordening behorende kaarten gedeeltelijk binnen en gedeeltelijk buiten bestaand stedelijk gebied ligt. Het deel buiten het bestaand stedelijk gebied ligt grotendeels binnen de aanduiding "zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, kern in landelijk gebied" en voor een kleiner deel binnen de aanduiding "gemengd landelijk gebied".
De plantoelichting vermeldt dat het binnen de woonkernen en het bestaand stedelijk gebied van de gemeente Rucphen ontbreekt aan fysieke ruimte om aan de woningbouwopgave te kunnen voldoen. Daarom is voor de met het plan beoogde woningbouw gezocht naar geschikte gronden aansluitend aan het bestaand stedelijk gebied. Om een goed stedenbouwkundig ontwerp te kunnen maken en om een optimale afronding van de wijk te realiseren is volgens de plantoelichting een klein gedeelte nodig van de gronden binnen de aanduiding "gemengd landelijk gebied". In dit verband is een grenscorrectie aangevraagd bij de provincie Noord-Brabant. Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant heeft op 30 oktober 2018 de grenswijziging vastgesteld, waardoor het plangebied aansluitend aan het bestaand stedelijk gebied nu volledig valt binnen de aanduiding "zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, kern in landelijk gebied".
In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt in strijd met artikel 8.1, eerste en tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening is vastgesteld.
Het betoog faalt.
11.3. De plantoelichting vermeldt verder dat de stedenbouwkundige verkaveling zo is vormgegeven dat sprake is van een afgerond geheel aan de westzijde van de kern Rucphen met een duidelijke overgang naar het achterliggende buitengebied. De kern Rucphen wordt door de beoogde ontwikkeling voorzien van een goede landschappelijk inpassing met water, groen en bijbehorende investeringen in het landschap. De landschappelijke inpassing is geregeld in artikel 16, lid 16.2, van de planregels en het landschappelijke inpassingsplan dat als bijlage 2 bij de planregels is opgenomen.
In artikel 16, lid 16.2, van de planregels staat dat binnen twee jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan de landschappelijke inpassing, zoals weergegeven in bijlage 2 bij de planregels, dient te zijn gerealiseerd en zowel kwantitatief als kwalitatief in stand dient te worden gehouden.
In het landschappelijke inpassingsplan staat dat het huidige Pierebos een oppervlakte beslaat van 12.770 m². Dit bos, dat in 1995 is aangeplant, zal ten behoeve van de beoogde ontwikkeling worden verwijderd en worden gecompenseerd. Het landschappelijke inpassingsplan vermeldt dat het te verwijderen bos zal worden gecompenseerd met de factor 1,5, hetgeen neerkomt op een totale groencompensatie van minimaal 19.115 m². In het landschappelijke inpassingsplan is een oppervlak van 20.250 m² gereserveerd voor groenaanplant. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hiermee de landschappelijke inpassing in het plan is verzekerd en dat de beoogde groenaanplant een ruimschoots groter oppervlak beslaat dan het huidige Pierebos. Paragraaf 3.2 van de plantoelichting bevat een verantwoording van de wijze waarop de beoogde verbetering van het landschap financieel is geborgd. [appellant sub 2] en anderen hebben niet onderbouwd op grond waarvan deze verantwoording tekortschiet.
In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt in strijd met artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening is vastgesteld.
Het betoog faalt.
11.4. Uit artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening volgt dat de plantoelichting een verantwoording dient te bevatten, waaruit blijkt dat er geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd met artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder b. van de Verordening is vastgesteld. De raad wijst erop dat de beoogde ontwikkeling aansluit op bestaand stedelijk gebied, de kern Rucphen, en dat de ontsluiting van het plangebied aansluit op de bestaande infrastructuur. Verder wijst de raad erop dat de stedenbouwkundige verkaveling zodanig is vormgegeven dat sprake is van een afgerond geheel. De kern Rucphen wordt hiermee dusdanig afgerond dat verdere uitbreiding richting het zuidwesten niet meer mogelijk is. Met de in het plan voorziene verkeersontsluiting wordt het beoogde woongebied nadrukkelijk verbonden met de dorpskern en de bijhorende centrumfuncties en is het gebied afgekeerd van het omliggende landelijke gebied. Hierdoor wordt voorkomen dat het plan een aanzet vormt voor verdere stedelijke ontwikkeling. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk.
In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt in strijd met artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening is vastgesteld.
Het betoog faalt.
Gemeentelijk beleid
12. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de raad ten onrechte niet heeft onderbouwd dat met het plan wordt voldaan aan de in de gemeentelijke Structuurvisie-plus uit 2003 opgenomen uitgangspunten van zuinig ruimtegebruik en het inzetten op inbreidingslocaties. Ook is volgens hen niet onderbouwd dat wordt voldaan aan het in de gemeentelijke Toekomstvisie Puur Rucphen uit 2015 opgenomen uitgangspunt dat moet worden bijgedragen aan de vitaliteit van kernen en dat leegstand van woningen moet worden voorkomen. Niet is onderbouwd hoe de beoogde woningbouw zich verhoudt tot de prognose in de Woonvisie Rucphen 2013-2018 dat de woningvoorraad in 2022 de maximaal benodigde omvang heeft bereikt.
Verder betogen [appellant sub 2] en anderen dat het plan in strijd is met het gemeentelijke beleid terzake van het stimuleren van recreatie, nu het bestaande Pierebos moet wijken voor woningbouw. Zij wijzen er in dit verband op dat voor de beoogde ontwikkeling ten onrechte niet is gekozen voor de alternatieve locatie De Leijkens.
12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de voorbereiding van het plan voldoende rekening is gehouden met het gemeentelijke beleid.
In de plantoelichting, paragraaf 3.3, staat dat bij de voorbereiding van het plan de in de Structuurvisie-plus opgenomen uitgangspunten van zuinig ruimtegebruik en het inzetten op inbreidingslocaties zijn bezien. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich, mede gelet op hetgeen is overwogen onder 11.2 van deze uitspraak, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met deze uitgangspunten rekening is gehouden.
Over het betoog terzake van de prognose dat volgens de Woonvisie rond 2022 de woningvoorraad voor Rucphen de maximaal benodigde omvang zal hebben bereikt, heeft de raad erop gewezen dat het voorliggende plan met de daarbij toegestane (harde en zachte) plancapaciteit voor woningbouw reeds is meegenomen in de berekening bij het Woningbouwprogramma Rucphen 2013-2023, dat als bijlage deel uitmaakt van de Woonvisie. Voorts heeft de raad verklaard dat de Woonvisie tot stand is gekomen in 2013 en dat bij de voorbereiding van het plan wat betreft de woningbehoefte is uitgegaan van de meer actuele gegevens uit de RRO uit 2016.
Verder is in de plantoelichting ook ingegaan op de gemeentelijke Toekomstvisie Puur Rucphen. Terzake van het uitgangspunt dat moet worden bijgedragen aan de vitaliteit van kernen en dat leegstand van woningen moet worden voorkomen, verwijst de Afdeling naar hetgeen onder 10.1 van deze uitspraak is overwogen. Daaruit volgt dat de raad met dit uitgangspunt voldoende rekening heeft gehouden. Verder heeft de raad erop gewezen dat in het gemeentelijk woonbeleid het accent ligt op de realisatie van sociale huurwoningen, dure huurwoningen en goedkope koopwoningen voor starters en middeninkomens. Het plan maakt woningtypen voor deze categorieën mogelijk. De raad heeft er voorts op gewezen dat de instroom van (jonge) gezinnen bijdraagt aan de vitaliteit van de kernen.
De betogen falen.
12.2. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
Bij de afweging heeft de raad veel waarde gehecht aan het voldoen aan de woningbouwopgave en aan de omstandigheid dat binnen bestaand stedelijk gebied onvoldoende ruimte aanwezig is om in de woningbehoefte te voorzien. Verder heeft de raad betrokken dat het zuidwestelijk aan de kern Rucphen grenzende gebied al sinds 1986 in aanmerking wordt genomen als potentiële woningbouwlocatie. Gelet op deze omstandigheden heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de beoogde woningbouw dan aan het behouden van het Pierebos en het ter plaatse stimuleren van recreatie. De raad heeft er terecht op gewezen dat het plan er tevens in voorziet dat dit bos zal worden herplant.
Over het betoog terzake van de alternatieve locatie De Leijkens overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft uiteengezet dat hij voor deze locatie bij besluit van 27 maart 2013 het bestemmingsplan "Buitengebied 2012, De Leijkens" heeft vastgesteld en dat dat plan niet voorziet in woningbouw. Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012, De Leijkens" is wel bezien of het gebied zich leent voor woningbouwontwikkeling. Daartoe is ook een ontwerp-bestemmingsplan opgesteld. De raad heeft verklaard dat in de zienswijzenprocedure is gebleken dat de provincie hieraan geen medewerking heeft willen verlenen. Gelet op deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat De Leijkens als alternatieve locatie onvoldoende is afgewogen.
De betogen falen.
Verkeer
13. [appellant sub 2] en anderen vrezen dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare toename van verkeer, met name over de Kade. Zij betogen dat bij de verkeerskundige onderbouwing ten onrechte niet de verkeersafwikkeling als gevolg van zowel fase 1 als fase 2 is berekend. Volgens hen heeft ten onrechte geen verkeersonderzoek plaatsgevonden waarbij de maximale woningbouwmogelijkheden van dit plan zijn betrokken. De raad heeft, naar zij stellen, ten onrechte volstaan met een algemene verkeersstudie waarbij niet is uitgegaan van het worst case scenario, zodat de verkeersbewegingen als gevolg van het plan onvoldoende in beeld zijn gebracht en daardoor onderschat. [appellant sub 2] en anderen voeren voorts aan dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met de verkeerseffecten als gevolg van andere nieuwe bestemmingsplannen, zoals voor de ontwikkeling van acht nieuwe woningen aan de Pierestraat en een camping aan de Kerkstraat
Verder stellen [appellant sub 2] en anderen dat het plan ten onrechte niet voorziet in extra verkeersmaatregelen ter plaatse van de Sint Martinusstraat en de kruising Sint Martinusstraat/Kade/Raadhuisstraat, waar veel schoolgaande kinderen oversteken.
13.1. Bij de voorbereiding van het plan is de verkeersgeneratie als gevolg van het plan berekend. Deze berekening is weergegeven in de plantoelichting, paragraaf 5.4. Bij de berekening is de CROW-publicatie 317, "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" als uitgangspunt gehanteerd. Uitgegaan is van de kencijfers voor de woningtypen vrijstaande koopwoning, twee-onder-een-kap koopwoning, kooptussen/-hoekwoning, huurhuis vrije sector en huurhuis sociale huur. Bij de berekening van de verkeersgeneratie is het gemiddelde van de minimale en maximale kencijfers voor deze woningtypen gehanteerd.
Voorts is bij de berekening van de verkeersgeneratie ervan uitgegaan dat de nieuwe woonwijk zal worden ontsloten via de wegen de Kade, de Kerkstraat en de Sint Martinusstraat. De raad heeft toegelicht dat deze wegen volgens de richtlijnen van de CROW worden aangemerkt als erftoegangswegen en dat het geldende snelheidsregime ter plaatse 30 km/u wordt. Voor dit wegtype geldt als richtwaarde voor een aanvaardbare verkeersintensiteit 3.000 tot 5.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal (hierna: mvt/etm).
Uit paragraaf 5.4 van de plantoelichting blijkt dat bij de gevolgen van het plan voor de verkeersgeneratie en ontsluiting niet alleen fase 1, maar ook fase 2 is betrokken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet te verwachten is dat een verkeersgeneratie bij 195 woningen zal leiden tot een overschrijding van de richtwaarde voor een aanvaardbare verkeersintensiteit 3.000 tot 5.000 mvt/etm ter plaatse van de Kade. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat de raad erop heeft gewezen dat het verkeer vanuit de nieuwe woonwijk niet alleen gebruik zal maken van de Kade, maar zich ook zal verspreiden over andere omliggende wegen, zoals de Kerkstraat en de Sint Martinusstraat. Daarmee zal volgens de raad de verkeersintensiteit op de omliggende wegen na het realiseren van de beoogde ontwikkeling ruim onder de grenswaarde van maximaal 3000 tot 5.000 mvt/etmaal blijven.
Over het betoog dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verkeerseffecten van de andere nieuwe bestemmingsplannen, zoals voor de ontwikkeling van acht nieuwe woningen aan de Pierestraat en de ontwikkeling van een camping aan de Kerkstraat, overweegt de Afdeling dat er ten tijde van de vaststelling van het voorliggende plan geen definitief besluit over deze ontwikkelingen voorlag, zodat de raad daarmee geen rekening hoefde te houden.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare toename van verkeer.
De betogen falen.
13.2. Over de door [appellant sub 2] en anderen gewenste verkeersmaatregelen ter plaatse van de Sint Martinusstraat en de kruising Sint Martinusstraat/Kade/Raadhuisstraat overweegt de Afdeling dat verkeersmaatregelen vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening niet relevant zijn. Verder wijst de Afdeling erop dat deze locaties buiten het plangebied liggen en ook om die reden niet bij de vaststelling van dit plan aan de orde kunnen komen.
Het betoog faalt.
Parkeren
14. [appellant sub 2] en anderen vrezen voor een onaanvaardbare parkeeroverlast. Zij voeren hiertoe aan dat niet kan worden voldaan aan de parkeerbehoefte en dat het plan voorziet in onvoldoende parkeerplaatsen.
14.1. Uit artikel 8, lid 8.1.1, aanhef en onder d, van de planregels volgt dat de voor "Wonen" aangewezen gronden onder andere zijn bestemd voor parkeervoorzieningen ten dienste van de bestemming.
In lid 8.5.3 wordt verwezen naar de Nota parkeernormen Rucphen 2017, die als bijlage 1 bij de planregels is opgenomen. Bij de Nota parkeernormen is uitgegaan van de CROW-publicatie nr. 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie".
14.2. De raad heeft erop gewezen dat in artikel 8, lid 8.5.3, van de planregels staat dat moet worden voldaan aan de gestelde parkeernorm, zoals is bepaald in de Nota Parkeernormen Rucphen 2017. In paragraaf 5.2 van deze nota is het aantal parkeerplaatsen per woningtype vastgelegd. Bij het realiseren van een bepaald type woningen moet aan de daarvoor vastgelegde parkeernormen worden voldaan. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de parkeernorm kan worden voldaan en dat er binnen het plangebied voldoende ruimte is om de benodigde parkeerplaatsen aan te leggen. De Afdeling acht dit, mede gelet op de omvang van het plangebied en de plandelen waarbinnen parkeervoorzieningen zijn toegestaan, niet onaannemelijk.
Het betoog faalt.
Waterhuishouding
15. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de gevolgen van de totale ontwikkeling voor de waterhuishouding onvoldoende zijn bezien. [appellant sub 2] en anderen stellen hiertoe dat als gevolg van de beoogde ontwikkeling het grondwaterpeil zal dalen, waardoor er schade zal optreden aan de nabijgelegen bossen, in de vorm van uitdroging.
15.1. De raad heeft ter zitting verklaard dat de beoogde ontwikkeling juist niet leidt tot uitdroging van de nabijgelegen bossen en dat er retentievoorzieningen worden aangelegd om eventuele wateroverlast als gevolg van verharding te voorkomen.
15.2. In paragraaf 4.6 van de plantoelichting is vermeld dat bij de voorbereiding de gevolgen van het plan voor het aspect waterhuishouding en riolering zijn onderzocht. De resultaten hiervan zijn opgenomen in het rapport "Watertoets, bestemmingsplan Hofstede te Rucphen" (hierna: de watertoets) van 22 maart 2016 opgesteld door Ecoconsultancy, dat als bijlage 6 bij de plantoelichting is opgenomen.
In het kader van de beoogde ontwikkeling heeft het waterschap Brabantse Delta de watertoets beoordeeld en op 17 december 2018 een watervergunning verleend. Daarbij is uitgegaan van beide fasen van de met het plan beoogde ontwikkeling. In de watervergunning staat dat de toename van verhard oppervlak ongeveer 44.613 m2 bedraagt en dat daarvoor volgens de rekenregels van het waterschap een waterbergingsopgave van 2.677 m3 nodig is. Hiertoe worden in het plangebied negen retentievoorzieningen aangelegd, die onderling met elkaar in verbinding staan en een totale bergingscapaciteit van 1.788 m3 hebben. De resterende 889 m3 wordt gerealiseerd in een retentievoorziening gelegen tussen het plangebied en de Schijfse Vaart.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen van de totale ontwikkeling voor de waterhuishouding onvoldoende zijn bezien.
Het betoog faalt.
Geluid
16. [appellant sub 2] en anderen vrezen een onaanvaardbare toename van geluidbelasting als gevolg van het plan op de gevel van hun eigen woningen. [appellant sub 2] en anderen betogen in dit verband dat de geluidbelasting als gevolg van het plan onvoldoende is onderzocht. Zij stellen hiertoe dat bij het geluidonderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met cumulatie van geluid. Met name de geluidbelasting vanwege vliegverkeer van de luchthaven Seppe Noord-Brabant, is volgens hen ten onrechte niet bij het onderzoek betrokken.
16.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het akoestisch onderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen. In het akoestisch onderzoek is de geluidbelasting vanwege het wegverkeer berekend voor de twee bestaande woningen, die het dichtstbij de beoogde ontsluiting op de Kade liggen.
16.2. De raad heeft bij de voorbereiding van het plan een akoestisch onderzoek laten uitvoeren. De resultaten hiervan zijn opgenomen in het rapport "Akoestisch onderzoek gevelbelasting wegverkeer, plangebied Hofstede te Rucphen" van 26 april 2016 (hierna: het geluidsrapport). Het geluidsrapport is als bijlage 2 bij de plantoelichting opgenomen.
In het geluidsrapport is in het kader van een goede ruimtelijk ordening de geluidbelasting vanwege het wegverkeer berekend voor de bestaande woningen op het perceel de Kade 35 en op het perceel de Kade 41. Deze bestaande woningen liggen het dichtst bij de beoogde weg, die vanuit de nieuwe woonwijk zal aansluiten op de Kade. Vermeld wordt dat voor deze woningen de geluidbelasting vanwege de beoogde weg is berekend op maximaal 39 tot 40 dB. De cumulatieve geluidbelasting vanwege alle wegen samen zal ten hoogste 44 tot 45 dB bedragen. Een geluidbelasting van minder dan 45 dB wordt in het geluidsrapport aangemerkt als zeer goed. Een geluidbelasting van 45 tot 50 dB wordt in het geluidrapport aangemerkt als goed. Een geluidbelasting 61 tot 65 dB wordt in het geluidrapport aangemerkt als slecht.
In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van het geluidsrapport te twijfelen. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het geluidsrapport niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen.
Over het betoog over de geluidbelasting vanwege het vliegverkeer van de luchthaven Seppe Noord-Brabant, overweegt de Afdeling dat de raad er terecht op heeft gewezen dat uit de kaart, die als bijlage 6 bij de Verordening luchthavenbesluit luchthaven Seppe Noord-Brabant is opgenomen, volgt dat zowel het plangebied als de woningen van [appellant sub 2] en anderen ver buiten de geluidcontouren van de luchthaven liggen. Gelet hierop heeft de raad geen aanleiding hoeven te zien om de geluidbelasting vanwege het vliegverkeer bij het geluidonderzoek te betrekken. De raad heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, ook indien deze geluidbelasting wel bij het geluidonderzoek zou zijn betrokken, niet te verwachten is dat de cumulatieve geluidbelasting voor de bestaande woningen zal leiden tot onaanvaardbare geluidwaarden. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid hiervan te twijfelen.
De betogen falen.
Natuur
17. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het aan het plan ten grondslag liggende natuurwaardenonderzoek niet actueel en ook niet volledig is. Zij voeren hiertoe aan dat het natuurwaardenonderzoek verouderd en onvolledig is, omdat ten onrechte niet het gehele plangebied is betrokken, maar slechts de percelen de Kade 37 en 39 waar zich nesten van de huismus bevinden.
[appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat bij het natuurwaardenonderzoek onvoldoende is ingegaan op de nadelige gevolgen van het plan voor vleermuizen. Zij stellen hiertoe dat het plangebied een foerageergebied is voor vleermuizen en dat de donkerte in het plangebied zal afnemen.
17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit de natuurwaardenonderzoek blijkt dat de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) niet aan de uitvoering van het plan in de weg staat. Parallel aan de bestemmingsplanprocedure is voor de huismus een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb aangevraagd. De raad stelt dat niet wordt verwacht dat deze niet zal worden verleend en dat de Wnb niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
17.2. Op 1 januari 2017 is de Wnb in werking getreden en zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en Flora- en faunawet ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat, indien een plan is vastgesteld vóór 1 januari 2017, dit moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht. Het besluit van 6 november 2018 dateert van na die datum. De Afdeling duidt dit beroep dus als een beroep op de Wnb.
De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Dit is het geval als blijkt dat een ontheffing is vereist en die niet kan worden verkregen.
17.3. De raad heeft natuurwaardenonderzoek laten verrichten door BLT Advies naar de gebiedsbescherming en soortenbescherming. De resultaten hiervan zijn opgenomen in het rapport "Flora- en faunaonderzoek, Rucphen-Zuid" van 16 mei 2012 (hierna: het natuurrapport 2012) en het rapport "Flora- en faunaonderzoek, Hofstede Rucphen" van 22 maart 2016 (hierna: het natuurrapport 2016). De natuurrapporten zijn bij de plantoelichting opgenomen als bijlage 7a en 7b.
17.4. Het natuurrapport 2012 was ten tijde van de planvaststelling ongeveer zes jaar oud. Het natuurrapport 2016 was ten tijde van de planvaststelling ongeveer twee jaar oud.
In artikel 3.1.1a van het Bro staat dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan in ieder geval gebruik kan worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1075, staat artikel 3.1.1a van het Bro er niet aan in de weg dat onderzoeksgegevens die ouder zijn dan twee jaar aan het besluit tot vaststelling van een plan ten grondslag worden gelegd. Weliswaar is geruime tijd verstreken sinds de totstandkoming van het natuurrapport 2012, maar [appellant sub 2] en anderen hebben niet toegelicht dat de gegevens van het natuurwaardenonderzoek uit 2012 zodanig zijn verouderd, dan wel dat zich na de totstandkoming van het natuurrapport 2012 anderszins zodanige ontwikkelingen hebben voorgedaan, dat de onderzoeksgegevens niet aan het besluit ten grondslag mochten worden gelegd. De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking dat in 2016 de gegevens van het natuurwaardenonderzoek zijn geactualiseerd en mede aan het besluit ten grondslag zijn gelegd. 17.5. Bij het natuurrapport 2016 is het gehele plangebied betrokken. In het natuurrapport 2016 staat dat het plangebied niet ligt in of nabij een Speciale Beschermingszone (SBZ), niet is aangewezen als een speciale beschermingszone in het kader van de Vogel- en/of Habitatrichtlijn en ook niet valt binnen de Ecologische Hoofdstructuur (thans: Natuurnetwerk Nederland). In het natuurrapport 2016 wordt onder meer ingegaan op de vragen welke ingevolge de Wnb beschermde flora en fauna potentieel aanwezig zijn in het plangebied, welke negatieve effecten op kunnen treden voor potentieel aanwezige flora en fauna als gevolg van het plan en of, gelet ook op de ontheffingsplicht in de Wnb, het bestemmingsplan uitvoerbaar is.
Wat betreft jaarrond beschermde nesten van de huismus vermeldt het natuurrapport 2016 dat er bij het veldbezoek in maart 2016 twee nesten bij de woning op het perceel de Kade 39 zijn aangetroffen. Ten behoeve van het plan zal deze woning worden gesloopt en zullen de nesten worden verwijderd. Voor het verwijderen van de nesten moet een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb worden aangevraagd. Het natuurrapport 2016 vermeldt dat de ontheffing wordt verleend als de functionaliteit van de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de huismus behouden blijft. Dit betekent dat het verlies van de nesten op het perceel de Kade 39 moet worden gecompenseerd. Volgens het natuurrapport 2016 kan dit plaatsvinden door bij de nieuwbouw permanente verblijfplaatsen voor huismussen aan te brengen. Hierdoor komt de instandhouding van de huismus niet in gevaar. Gelet hierop wordt in het natuurrapport geconcludeerd dat niet is te verwachten dat de ontheffing niet zal worden verleend. Bij het veldbezoek zijn op het perceel de Kade 37 geen huismussen waargenomen. Aanbevolen is om nog minimaal één bezoek aan dat perceel te brengen om de aanwezigheid van huismussen aldaar met zekerheid uit te kunnen sluiten.
Wat betreft vleermuizen vermeldt het natuurrapport 2016 dat er in het plangebied geen verblijfplaatsen van vleermuizen zijn. Het plangebied maakt mogelijkerwijs deel uit van het fourageergebied van vleermuizen, die in de kern van Rucphen verblijven. Echter, volgens het natuurrapport 2016 blijft er in de omgeving ook na het realiseren van de beoogde ontwikkeling voldoende foerageergebied aanwezig, zodat de vleermuizen geen schade zullen ondervinden als gevolg van de geplande werkzaamheden. Om fouragerende vleermuizen niet te storen moeten nachtelijke werkzaamheden zoveel mogelijk worden beperkt en daarbij de verlichting zoveel mogelijk worden beperkt.
17.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de resultaten van het natuurwaardenonderzoek niet aan het plan ten grondslag mocht leggen omdat deze verouderd of onvolledig zijn. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
De betogen falen.
Financiële uitvoerbaarheid
18. [appellant sub 2] en anderen betogen dat er onvoldoende duidelijkheid is verschaft over de financiële uitvoerbaarheid van het plan.
18.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan om financieel-economische of andere redenen niet uitvoerbaar is.
De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het plan. Daarbij betrekt de Afdeling dat in paragraaf 7 van de plantoelichting is voldoende ingegaan op dit aspect. Daarin staat onder meer dat de gemeente alle gronden in het plangebied in eigendom heeft.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat er geen redenen zijn waarom het plan niet uitvoerbaar is. Dit betoog faalt.
Relativiteit
19. Voor zover is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, behoeft het betoog van de raad dat het relativiteitsvereiste aan de vernietiging van het besluit in de weg staat geen bespreking en heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb van toepassing is.
Conclusie en proceskosten
20. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is ongegrond.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, griffier.
w.g. Van Ettekoven
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020
408.
BIJLAGE
Besluit ruimtelijke ordening
Artikel 3.1.6, tweede lid:
"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."
Artikel 3.1.6, derde lid:
"Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel."
Verordening ruimte 2014
Artikel 3.1:
"1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling bevat een verantwoording dat:
a. het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, waaronder in ieder geval een goede landschappelijke inpasbaarheid;"
Artikel 3.2:
"1. Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving;
2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording:
a. van de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde verbetering financieel, juridisch en feitelijk is geborgd;"
Artikel 8.1:
"1. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging) en artikel 4.2 (stedelijke ontwikkeling) kan een bestemmingsplan, ter plaatse van de aanduiding 'Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling' voorzien in een stedelijke ontwikkeling.
2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid strekt ertoe dat:
a. de stedelijke ontwikkeling aansluit bij bestaand stedelijk gebied of plaatsvindt in een nieuw cluster van stedelijke bebouwing;"
Artikel 8.2:
"1. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging), artikel 6.7, eerste lid, en artikel 7.7, eerste lid (wonen), kan een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling' in een bebouwingsconcentratie voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:
a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren;
b. er geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling;"
Planregels
Artikel 4, lid 4.1.1:
"De voor "Groen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. park, plantsoen, bermstroken, bermsloten, waterpartijen, paden, speelvoorzieningen, straatmeubilair, afvalverzamelvoorzieningen, nutsvoorzieningen, geluidwerende voorzieningen;"
Artikel 8, lid 8.1.1:
De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen, met per woning de huisvesting van één huishouden;
b. ter plaatse van de aanduiding 'langzaam verkeer' tevens een langzaam verkeer route;
c. in het totale plan zijn maximaal 125 wooneenheden toegestaan;
d. wegen, paden, pleinen, parkeervoorzieningen en andere voorzieningen ten dienste van de bestemming.
Lid 8.5.3:
"Er dient te worden voldaan aan de gestelde parkeernorm zoals is bepaald en opgenomen als bijlage bij de regels, in de Nota Parkeernormen Rucphen 2017."
Artikel 13, lid 13.2.1:
"Burgemeester en wethouders kunnen ter plaatse van de aanduiding "Wetgevingzone - wijzigingsgebied" de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijk" wijzigen in de bestemmingen "Groen", "Tuin", "Wonen" en "Verkeer" ten behoeve van een woongebied met maximaal 70 woningen, met in achtneming van de gestelde voorwaarden in artikel 13 lid 2.2."
Lid 13.2.2:
"De wijziging zoals omschreven in artikel 13 lid 2.1, dient te worden uitgewerkt in een wijzigingsplan met inachtneming van de volgende voorwaarden:
a. de woonbehoefte dient gemotiveerd te worden in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking en dient hierbij de voldoen aan de regionale en subregionale woningbouwafspraken;
b. vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt dient de groen-, water- en wegenstructuur vanuit het "Stedenbouwkundig verkavelingsplan "Hofstede van 1 september 2016" te worden opgenomen in het wijzigingsplan;
c. in het wijzigingsplan voorziet in de wijzigingsmogelijkheid naar maximaal 70 woningen, passend in het gemeentelijk volkshuisvestingprogramma conform de subregionale afspraken;
d. de goothoogte bedraagt minimaal 3,50 meter en maximaal 6,00 meter;
e. de bouwhoogte bedraagt minimaal 6,00 meter en maximaal 11,00 meter;
f. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad;
g. het wijzigingsplan dient te voorzien in een milieutechnische verantwoording."
Lid 13.2.3:
"De uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan als bedoeld in artikel 13 lid 2.1 moet zijn gewaarborgd, in verband waarmee in elk geval aangetoond moet worden:
a. het wijzigingsplan, als bedoeld in artikel 3.6 lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening, doorloopt de uniforme openbare voorbereidingsprocedure die is vastgelegd in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht;
b. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad;
c. het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheidsbelangen mogen niet onevenredig worden geschaad;
d. het wijzigingsplan inpasbaar is in het gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma en de subregionale afspraken hiertoe;
e. het wijzigingsplan milieutechnisch aanvaardbaar is;
f. het wijzigingsplan economisch uitvoerbaar is."
Artikel 16, lid 16.1:
"Met betrekking tot het voorzien in voldoende parkeergelegenheid geldt de volgende regeling:
a. bij de uitoefening van de bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en/of afwijken, dient tenminste voldaan te worden aan het gemeentelijk beleid ten aanzien van parkeernormen, zoals opgenomen in de ‘Nota Parkeernormen Rucphen 2017’, d.d. 31 mei 2017;
b. het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in sub a indien wordt voorzien in parkeervoorziening, die gelet op de parkeerbelasting naar aard en invloed op de omgeving gelijkwaardig is bedoeld in sub a;
c. indien de ‘Nota Parkeernormen Rucphen’ als bedoeld onder sub a gedurende de planperiode van dit bestemmingsplan wordt gewijzigd, wordt bij de verlening van de omgevingsvergunning getoetst aan deze wijziging.
d. parkeergelegenheid die is gerealiseerd om te voorzien in voldoende parkeergelegenheid dient in stand te worden gehouden."
Lid 16.2:
"Binnen twee jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan, dient de landschappelijke inpassing, zoals weergegeven in het Beplantingsplan Hofstede, opgenomen in bijlage 2 van deze regels, te zijn gerealiseerd en zowel kwantitatief als kwalitatief in stand te worden gehouden."