ECLI:NL:RVS:2024:2474

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
202207465/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag vreemdeling voor verblijfsdocument op basis van gemeenschapsonderdaan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 2 december 2022 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling, met de Marokkaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. De staatssecretaris had deze aanvraag op 19 januari 2022 afgewezen, met het argument dat de vreemdeling geen afgeleid verblijfsrecht kon ontlenen aan haar zoon, die Unieburger is, omdat deze op dat moment meerderjarig was geworden. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris ten onrechte niet had beoordeeld of de vreemdeling ten tijde van de minderjarigheid van haar zoon recht had op een afgeleid verblijfsrecht, zoals vastgesteld in eerdere jurisprudentie van het Hof van Justitie en de Raad van State. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 18 juni 2024 geoordeeld dat de staatssecretaris terecht de feiten en omstandigheden op het moment van de aanvraag heeft beoordeeld. De Afdeling concludeerde dat de leeftijd van de referent ten tijde van de aanvraag niet leidend is en dat de staatssecretaris zich terecht heeft beperkt tot de beoordeling van het verblijfsrecht op basis van het arrest K.A. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank de overwegingen van de Afdeling in acht moet nemen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202207465/1/V2.
Datum uitspraak: 18 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 2 december 2022 in zaak nr. NL22.14694 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 4 juli 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Agayev, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft de Marokkaanse nationaliteit. Zij wenst verblijf in Nederland bij haar zoon die Unieburger is door zijn Nederlandse nationaliteit (hierna: referent). De vreemdeling heeft tot in 2021 samen met hem in Marokko gewoond. Zij heeft op 19 mei 2021 een aanvraag ingediend om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000. Op dat moment was referent, geboren op [geboortedatum] 2003, nog minderjarig. Omdat referent tijdens de aanvraagprocedure meerderjarig is geworden, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 19 januari 2022 op het standpunt gesteld dat het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, niet van toepassing is. Hij heeft daarom beoordeeld of de vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht toekomt op grond van het arrest van het Hof van 8 mei 2018, K.A., ECLI:EU:C:2018:308. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat een uitzonderlijke situatie als bedoeld in dat arrest zich in dit geval niet voordoet.
Grief
2.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief over het oordeel van de rechtbank dat uit de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:458, volgt dat de leeftijd van referent ten tijde van de aanvraag leidend is en dat de staatssecretaris in het besluit van 19 januari 2022 daarom niet heeft kunnen volstaan met een beoordeling of zich op dat moment een uitzonderlijke situatie als bedoeld in het arrest K.A. voordeed. Volgens de rechtbank had hij eerst moeten beoordelen of de vreemdeling ten tijde van de minderjarigheid van referent een afgeleid verblijfsrecht kon ontlenen aan het arrest Chavez-Vilchez. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank hiermee een onjuiste uitleg geeft aan voormelde uitspraak van 14 februari 2022 en de daarin opgenomen verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:645. Uit beide uitspraken, die bovendien zien op een bijzondere situatie die hier niet aan de orde is, kan niet worden afgeleid dat de aanvraagdatum het peilmoment is voor de beoordeling. Omdat referent ten tijde van het besluit van 19 januari 2022 meerderjarig was, heeft hij zich terecht beperkt tot een beoordeling of de vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van het arrest K.A., aldus de staatssecretaris.
Beoordeling
3.       Onder verwijzing naar voormelde uitspraak van 24 maart 2021 heeft de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 14 februari 2022, overwogen dat het, om te kunnen beoordelen of sprake is van een rechtmatig voortgezet verblijf op het moment dat een Unieburger meerderjarig is geworden, nodig is om het bestaan van een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU ten tijde van de minderjarigheid van die Unieburger te beoordelen. Daaruit volgt echter niet dat de leeftijd van de Unieburger ten tijde van de aanvraag leidend is. In de uitspraak van 14 februari 2022 ging het om de situatie waarin de betrokken vreemdeling stelde dat aanspraak zou kunnen bestaan op een voortgezet verblijf, maar was de betrokken referent tijdens de beroepsprocedure meerderjarig geworden. Volgens de Afdeling had de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat om die reden de betrokken vreemdeling in beroep geen belang meer had bij een inhoudelijk oordeel over het in bezwaar gehandhaafde standpunt van de staatssecretaris dat die vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een afgeleid verblijfsrecht als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. De rechtbank had de daartegen gerichte beroepsgronden dan ook moeten behandelen. Anders dan in dit geval, was in die zaak de betrokken referent ten tijde van de beslissing op de aanvraag dus nog minderjarig. Verder werd in die zaak een beroep gedaan op een mogelijk voortgezet verblijfsrecht.
3.1.    Ook in de voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2021, was de betrokken referent ten tijde van de beslissing op de aanvraag nog minderjarig. Zij is tijdens de bezwaarprocedure meerderjarig geworden. Omdat de staatssecretaris in bezwaar de buitenbehandelingstelling van de aanvraag niet langer handhaafde en de vreemdeling in die zaak had toegelicht op welke grond zij voortgezet verblijf wenste, had hij volgens de Afdeling in de beslissing op bezwaar alsnog duidelijkheid moeten bieden over het al dan niet bestaan van een afgeleid verblijfsrecht als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez ten tijde van de beslissing op de aanvraag. Daarbij had hij zich ook moeten uitlaten over de gevolgen daarvan voor de situatie van de betrokken vreemdeling en referent ten tijde van de beslissing op bezwaar. Dat laatstgenoemde ten tijde van die beslissing net meerderjarig was geworden, stond daaraan volgens de Afdeling in dit geval niet in de weg. De aanvraagdatum kan weliswaar relevant zijn voor de beoordeling of ten tijde van de beslissing op bezwaar een op het Chavez-Vilchezverblijfsrecht voortbouwend recht op voortgezet verblijf is ontstaan (vergelijk het arrest van het Hof van 7 september 2022, E.K., ECLI:EU:C:2022:639, en paragraaf B10/2.3 van de Vc 2000), maar die aanvraagdatum is op zichzelf niet het peilmoment voor die beoordeling.
3.2.    De staatssecretaris heeft dus terecht als uitgangspunt genomen de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden op het moment van het besluit op aanvraag. De staatssecretaris heeft zich voorts terecht beperkt tot een beoordeling of de vreemdeling op grond van het arrest K.A. een verblijfsrecht toekomt, omdat referent op dat moment meerderjarig was en omdat de vreemdeling in dit geval niet heeft toegelicht waarom zij na het meerderjarig worden van referent nog een rechtmatig voortgezet verblijfsrecht zou kunnen ontlenen aan een al ten tijde van de minderjarigheid van referent ontstaan afgeleid verblijfsrecht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187, onder 2.4).
3.3.    De grief slaagt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat de rechtbank de beroepsgronden van de vreemdeling, gericht tegen het standpunt van de staatssecretaris dat haar geen afgeleid verblijfsrecht toekomt op grond van het arrest K.A., onbesproken heeft gelaten en de zittingsaantekeningen niet heeft kunnen overleggen, wijst de Afdeling de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 2 december 2022 in zaak nr. NL22.14694;
III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A de Poorter, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2024
363-1065