ECLI:NL:RVS:2024:2382

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
202301501/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake aanvraag verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 februari 2023. De vreemdeling, met de Turkse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, specifiek voor arbeid als zelfstandige als tegelzetter. De staatssecretaris heeft deze aanvraag op 9 augustus 2021 afgewezen, omdat de ingediende stukken onvoldoende waren om advies te vragen aan de minister van Economische Zaken en Klimaat. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de hoorplicht heeft geschonden en dat de vreemdeling onvoldoende informatie heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft in zijn grieven aangevoerd dat de vreemdeling geen deugdelijke jaarrekeningen en andere noodzakelijke documenten heeft overgelegd, en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet voldeed aan de documentatievereisten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling heeft geoordeeld dat de vreemdeling onvoldoende informatie heeft verstrekt om zijn aanvraag voor advies voor te leggen aan de minister, en dat de staatssecretaris terecht heeft besloten om van het horen af te zien.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard. Het besluit van de staatssecretaris van 13 april 2023 wordt eveneens vernietigd, en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202301501/1/V1.
Datum uitspraak: 12 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 februari 2023 in zaak nr. NL22.4431 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 13 april 2023 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 9 augustus 2021 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft hiertegen bij de rechtbank een beroepschrift ingediend. Dit beroepschrift heeft de griffier van de rechtbank ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling, met de Turkse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking ‘arbeid als zelfstandige’, voor het verrichten van werkzaamheden als tegelzetter. Dit is zijn vijfde aanvraag voor dit verblijfsdoel. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd, waaronder een ondernemingsplan, onvoldoende zijn om advies te vragen aan de minister van Economische Zaken en Klimaat over de vraag of de arbeid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang dient.
Hoger beroep
2.       De staatssecretaris klaagt in zijn grieven over het oordeel van de rechtbank over de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd. Verder klaagt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de hoorplicht heeft geschonden.
Stukken die de vreemdeling heeft overgelegd
3.       De staatssecretaris betoogt in zijn eerste grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd, onvoldoende zijn om zijn aanvraag voor te leggen aan de minister.
De staatssecretaris erkent dat hij in de besluiten van 9 augustus 2021 en 15 februari 2022 ten onrechte aan de vreemdeling heeft tegengeworpen dat hij geen jaarrekening over 2020 heeft overgelegd. Deze heeft de vreemdeling namelijk op 26 april 2021 overgelegd. Anders dan de staatssecretaris hierbij aanvoert, valt uit die jaarrekening wel af te leiden dat deze is gecontroleerd door een daartoe bevoegd extern onafhankelijk deskundige, zoals staat op het aanvraagformulier en in bijlage 8aa, behorend bij artikel 3.20a, vierde lid, van het VV 2000. Op het voorblad van de jaarrekening staat namelijk een stempel van ‘Star Finance & Consultancy’ en een handtekening. Het voorgaande laat echter onverlet dat de staatssecretaris terecht aanvoert dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de jaarrekeningen over 2019 en 2021 ongedateerd zijn en dat uit deze jaarrekeningen niet valt af te leiden of deze zijn gecontroleerd door een extern onafhankelijk deskundige, zoals de staatssecretaris ook in het besluit van 9 augustus 2021 terecht heeft gesteld. Ook ontbreekt bij die jaarrekeningen informatie, zoals een samenstellingsverklaring en een toelichting op de balans en de resultatenrekening. Verder zijn de jaarrekeningen over 2019 en 2021 niet ondertekend door de vreemdeling en zijn medevennoot, zoals ook de staatssecretaris in het besluit van 15 februari 2022 terecht heeft gesteld. Uit de vennootschapsovereenkomst van de vreemdeling en zijn medevennoot volgt immers dat de jaarrekening in beginsel door beide vennoten moet worden ondertekend.
3.1.    De staatssecretaris wijst er verder op zichzelf terecht op dat in bijlage 8aa, behorend bij artikel 3.20a, vierde lid, van het VV 2000, staat dat een vreemdeling alleen bankafschriften van de positie aan het eind van een verslagperiode moet overleggen. De vreemdeling heeft echter, anders dan de staatssecretaris aanvoert, voor 2019 een bankafschrift van het einde van dat verslagjaar overgelegd. Wel heeft de vreemdeling nagelaten om voor 2021 bankafschriften over te leggen die zien op het einde van de verslagperiode, zoals de staatssecretaris terecht stelt. De vreemdeling heeft voor dat jaar alleen bankafschriften overgelegd van eerder dan het einde van de verslagperiode. Ook heeft de vreemdeling geen uitleg gegeven waarom er regelmatig, meerdere keren op een dag en binnen een kort tijdsbestek, grote sommen geld van zijn zakelijke bankrekening worden opgenomen, zoals de staatssecretaris ook in de besluiten van 9 augustus 2021 en 15 februari 2022 heeft genoemd. De vreemdeling heeft hiermee nagelaten de geldstromen binnen zijn onderneming inzichtelijk te maken.
3.2.    Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat in maar enkele verkoopfacturen die de vreemdeling heeft overgelegd, staat wat zijn prijs per vierkante meter is en welke werkzaamheden hij heeft verricht, maar dat in het overgrote deel van de facturen deze informatie ontbreekt. In de meeste facturen staat alleen een adres, totaalprijs en een algemene beschrijving van werkzaamheden, bijvoorbeeld ‘tegelwerkzaamheden’. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 15 februari 2022 terecht op het standpunt gesteld dat deze informatie geen inzicht geeft in het werk, de opdracht en de vraag welke vennoot het werk heeft uitgevoerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.3.    De vreemdeling heeft verder met een overzicht van de Turkse socialezekerheidsinstantie, een referentieverklaring en een verklaring van tijdelijke bevoegdheid tot uitoefening van het vak marmer- en tegelzetter zijn gestelde werkverleden niet gestaafd. De staatssecretaris voert terecht aan dat de vreemdeling heeft nagelaten om bij zijn verklaring van tijdelijke bevoegdheid een waardering van Nuffic of de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven te voegen, zodat het voor de minister niet duidelijk is wat de waarde is van het stuk. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij hier niet aan kan voldoen. Verder is de referentieverklaring die de vreemdeling heeft overgelegd, ongedateerd, slecht leesbaar en niet terug te leiden tot het overzicht van de Turkse socialezekerheidsinstantie. De vreemdeling heeft verder geen andere stukken overgelegd om zijn competenties of zijn werkervaring te staven.
De staatssecretaris voert hierbij ten slotte terecht aan dat de stelling van de vreemdeling ter zitting dat hij formeel nog geen arbeid mag verrichten en hij daarom nog geen intentieverklaringen of overeenkomsten van opdracht kan overleggen, onverlet laat dat het voor het overleggen van deze stukken niet is vereist dat de vreemdeling arbeid verricht. Deze stukken gaan immers over toekomstige gebeurtenissen en deze kan de vreemdeling ook zonder dat hij arbeid mag verrichten overleggen.
3.4.    De staatssecretaris betoogt ten slotte terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling, los van het voorgaande, ook op andere onderdelen niet heeft voldaan aan het documentatievereiste. Zo betoogt de staatssecretaris terecht dat de vreemdeling geen markt- en concurrentieanalyse heeft overgelegd die is toegespitst op zijn eigen dienst. De staatssecretaris heeft er in het besluit van 15 februari 2022 terecht op gewezen dat de vreemdeling in zijn marktanalyse alleen een algemene beschrijving van de markt heeft gegeven, zonder dat hij die beschrijving heeft gespecificeerd naar zijn eigen onderneming. Verder heeft de vreemdeling in zijn marktanalyse geen deugdelijke beschrijving gegeven van de doelgroep waarop hij zich richt. Hij heeft vooral de kenmerken van een hoofdaannemer genoemd, zoals de staatssecretaris terecht stelt. Verder heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 15 februari 2022 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling weliswaar vijf concurrenten heeft genoemd, maar het niet duidelijk is hoe de vreemdeling tot deze concurrenten is gekomen en of dit daadwerkelijk directe concurrenten zijn. Ten slotte heeft de vreemdeling geen berekeningen bij zijn exploitatie- en liquiditeitsbegroting in zijn ondernemingsplan opgenomen, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert.
3.5.             Gezien het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling onvoldoende informatie heeft overgelegd om zijn aanvraag voor advies voor te leggen aan de minister.
De grief slaagt.
Hoorplicht
4.       De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de hoorplicht heeft geschonden.
5.       Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2557, onder 4.2, ligt horen voor de staatssecretaris in beginsel minder in de rede als een Turkse vreemdeling die in Nederland verblijf wil om arbeid te verrichten als zelfstandig ondernemer, niet de in bijlage 8aa, behorend bij artikel 3.20a, vierde lid, van het VV 2000, genoemde stukken heeft overgelegd en ook geen verklaring heeft gegeven waarom hij daarover niet de beschikking kan krijgen. Niettemin moet de staatssecretaris, ook als een vreemdeling de vereiste informatie niet of niet volledig heeft overgelegd, steeds beoordelen of een hoorzitting uitkomst kan bieden om de ontbrekende informatie alsnog boven tafel te krijgen. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als een vreemdeling eenvoudig de ontbrekende informatie op of vlak na een hoorzitting kan geven, een vreemdeling in bezwaar al een mogelijk steekhoudende verklaring heeft gegeven voor het niet kunnen overleggen van bepaalde stukken of als onduidelijkheid bestaat over de waardering van een of meer overgelegde stukken.
In het besluit van 9 augustus 2021 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet de vereiste documenten bij zijn aanvraag heeft overgelegd. De staatsecretaris heeft vervolgens een aantal voorbeelden genoemd van stukken die nog ontbreken, zoals BTW-aangiftes en beschikkingen, definitieve jaarrekeningen, een tussentijdse balans en resultatenrekening van het lopende boekjaar, gespecificeerde verkoopfacturen, inkoopfacturen en stukken ter staving van de competenties van de vreemdeling. De vreemdeling heeft in bezwaar weliswaar voorlopige aanslagen inkomstenbelasting 2019 en 2020, aangiften inkomstenbelasting 2019 en 2020, BTW-aangiftes Q1-Q3 2020, bankafschriften over de periode 1 januari - 31 december 2020 en 1 april - 30 juni 2021 en inkoopfacturen overgelegd, maar er ontbraken nog steeds stukken, zoals bankafschriften van 7 mei 2019 tot 1 januari 2020, intentieverklaringen, behaalde diploma’s, arbeidsovereenkomsten, deugdelijke en volledige jaarrekeningen over 2019 en 2021 en gespecificeerde verkoopfacturen. Ook heeft de vreemdeling nog steeds geen deugdelijke markt- en concurrentieanalyse overgelegd. De vreemdeling heeft verder geen steekhoudende verklaring gegeven waarom hij niet méér van de gevraagde stukken kan overleggen.
Gelet op de motivering van het besluit van 9 augustus 2021 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is in dit geval voldaan aan de maatstaf om van het horen af te zien.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
7.       De vreemdeling heeft in beroep, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5718, tevergeefs een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en betoogd dat de staatssecretaris aan hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij geen deugdelijke markt- en concurrentieanalyse heeft overgelegd.
7.1.    In de uitspraak van 6 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2603, onder 3.1 tot en met 3.3, heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank in de uitspraak van 2 juni 2021, onder 5.1 tot en met 5.4, met de overweging dat uit adviezen van de minister valt af te leiden dat hij ook zonder gedegen markt- en concurrentieanalyse concludeert dat binnen de afbouwsector nog voldoende vraag bestaat naar niet-gespecialiseerde arbeidskrachten, ten onrechte een eigen invulling heeft gegeven aan de wijze waarop de minister tot zijn advies komt. Het is nog steeds aan de vreemdeling om een eigen gestaafde markt- en concurrentieanalyse over te leggen. Een op de onderneming toegespitste markt- en concurrentieanalyse is voor de minister namelijk nodig om een integraal advies te kunnen uitbrengen over de vraag of de arbeid van de vreemdeling een Nederlands economisch belang dient.
Conclusie beroep
8.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris heeft het besluit van 13 april 2023 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, van rechtswege geacht voorwerp te zijn van dit geding. Omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, wordt ook het besluit van 13 april 2023 vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 februari 2023 in zaak nr. NL22.4431;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 13 april 2023, V-[…].
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. Q. Boon, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Boon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024
382-977