ECLI:NL:RVS:2024:2267

Raad van State

Datum uitspraak
3 juni 2024
Publicatiedatum
31 mei 2024
Zaaknummer
202204649/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling, geboren in 2006 en van Somalische nationaliteit, had op 16 september 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris werd afgewezen. De staatssecretaris weigerde ook om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen en om te bepalen dat de uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft, omdat er eerst onderzoek moest worden gedaan naar de opvangmogelijkheden in Somalië.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris voor zover het geen verblijfsvergunning regulier verleende. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet voortvarend genoeg had gehandeld in het onderzoek naar de opvangmogelijkheden en dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor internationale bescherming. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze beperkt was tot het niet verlenen van de verblijfsvergunning regulier en droeg de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om duidelijkheid te verschaffen over de verblijfsstatus van de vreemdeling en om te voorkomen dat deze onnodig lang in onzekerheid verkeert. De Afdeling stelde ook dat de staatssecretaris de proceskosten van de vreemdeling moest vergoeden, tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.

Uitspraak

202204649/1/V2.
Datum uitspraak: 3 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 29 juli 2022 in zaak nr. NL21.15002 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Ook heeft hij geweigerd de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en geweigerd ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft. De staatssecretaris heeft in het besluit vermeld dat het nog niet geldt als terugkeerbesluit, omdat eerst moet worden onderzocht of voor de vreemdeling adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is.
Bij uitspraak van 29 juli 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij geen verblijfsvergunning regulier aan de vreemdeling is verleend, en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C.W. van der Zanden, advocaat te Liempde, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Somalische nationaliteit en is geboren in 2006. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij problemen heeft met de terroristische organisatie Al-Shabaab, omdat zij hem wilden rekruteren in Marka. De staatssecretaris acht de verklaringen van de vreemdeling dat hij problemen heeft met Al-Shabaab geloofwaardig, maar stelt zich op het standpunt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt bij terugkeer naar Somalië een reëel risico te lopen op ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op dat standpunt heeft gesteld. Daarnaast heeft zij geoordeeld dat de beroepsgrond van de vreemdeling over het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, slaagt. Bij het nemen van het terugkeerbesluit als onderdeel van de meeromvattende beschikking heeft de staatssecretaris namelijk geen beoordeling gemaakt van de vraag of voor de vreemdeling adequate opvang beschikbaar is na terugkeer, aldus de rechtbank.
2.       De vreemdeling klaagt in de derde grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling over de rekrutering door Al-Shabaab niet overeenkomen met de landeninformatie, omdat hij slechts twee keer is benaderd in Marka. Een verklaring hiervoor is dat de vreemdeling vrijwel meteen na de tweede benaderingspoging van Al-Shabaab is gevlucht uit Marka, hetgeen de staatssecretaris geloofwaardig heeft geacht. De rechtbank heeft in dit licht ten onrechte tegengeworpen dat de verklaringen van de vreemdeling strijdig zijn met de landeninformatie waaruit volgt dat de gedwongen rekruteringspogingen van Al-Shabaab aanhoudend zijn. De klacht in de derde grief is dus terecht voorgedragen, maar kan, gelet op het oordeel van de Afdeling hierna over de vierde grief over het binnenlands beschermingsalternatief, in de zin van een vestigingsalternatief in Mogadishu, niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.       De vreemdeling klaagt in de vierde grief over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij een binnenlands beschermingsalternatief heeft in Mogadishu. Hij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij maar vier dagen in Mogadishu heeft verbleven in afwachting van zijn vlucht, dat zijn ouders hem niet kunnen opvangen en dat Al-Shabaab ook in Mogadishu veel macht heeft.
3.1.    Uit de uitspraken van de Afdeling van 29 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1328, onder 4.1 tot en met 4.3, en van 16 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1067, onder 1, volgt dat een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM zich in algemene zin niet voordoet bij vestiging in Mogadishu. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris de vreemdeling heeft mogen tegenwerpen dat hij eerder, zij het kort, in Mogadishu heeft verbleven. Daarnaast is de vreemdeling in Mogadishu niet geheel op zichzelf aangewezen. Er is sprake van een sociaal vangnet waar hij, ook financieel, op kan terugvallen. Zijn vader verwerft namelijk inkomsten uit de verhuur van een vissersboot. Gelet hierop wordt in dit geval ook voldaan aan de overige vereisten voor het tegenwerpen van een binnenlands beschermingsalternatief. Vergelijk de uitspraak van 29 maart 2024, onder 3.1. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Mogadishu op individuele gronden een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. De vierde grief faalt.
4.       Wat de vreemdeling verder in de grieven 2, 5 en 6 aanvoert over de afwijzing van zijn asielaanvraag, leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5.       De in de eerste grief opgeworpen rechtsvraag over het nemen van een afwijzend asielbesluit zonder terugkeerbesluit in verband met een nog te verrichten onderzoek naar adequate opvang in het land van terugkeer van de niet-begeleide minderjarige vreemdeling (hierna: amv’er), heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 14 tot en met 19.3. Die uitspraak gaat over het arrest TQ en de gevolgen daarvan voor het Nederlandse asielbeleid voor amv’ers. De Afdeling heeft in deze uitspraak overwogen dat de staatssecretaris het onderzoek naar de opvangmogelijkheden niet al tijdens de asielprocedure hoeft af te ronden. Dat is door de aard van de asielprocedure en de duur van het onderzoek namelijk niet altijd mogelijk. Hij kan in die gevallen eerst volstaan met een beslissing over de asielaanvraag. De staatssecretaris hoeft bij de afwijzing van een asielaanvraag niet onmiddellijk te beslissen of hij een terugkeerbesluit neemt of aan de vreemdeling een verblijfsvergunning verleent. Voorwaarde is wel dat de staatssecretaris bij het onderzoek naar adequate opvang voortvarend te werk gaat, zodat de periode waarin de amv’er in onzekerheid verkeert over zijn verblijfsstatus zo kort mogelijk blijft en de doelstelling van de Terugkeerrichtlijn om een doeltreffend terugkeer- en verwijderingsbeleid te voeren wordt gewaarborgd. Dat moet de staatssecretaris bij de rechter kunnen aantonen. Toepassing daarvan in de voorliggende zaak leidt tot het volgende.
5.1.    Omdat de grieven 2 tot en met 6 niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, staat vast dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor internationale bescherming en dat de staatssecretaris de asielaanvraag terecht heeft afgewezen. Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat het in beginsel aan de staatssecretaris is om te bepalen of aan de vreemdeling een verblijfsrecht moet worden verleend of dat voor hem een terugkeerbesluit moet worden genomen, heeft zij ten onrechte alleen het besluit vernietigd voor zover de staatssecretaris geen verblijfsvergunning regulier aan de vreemdeling heeft verleend. Daarmee wordt de staatssecretaris ten onrechte alleen nog de mogelijkheid van een reguliere verblijfsvergunning gelaten. Uit de artikelen 5, 6 en 10 van de Terugkeerrichtlijn en de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, onder 14.2, volgt echter dat het in deze situatie aan de staatssecretaris is om duidelijkheid te verschaffen over de verblijfsstatus en te voorkomen dat de vreemdeling onnodig lang in onzekerheid blijft.
In dit geval is de staatssecretaris niet voortvarend te werk gegaan bij het onderzoek naar adequate opvang, zoals wordt vereist in bovenstaande rechtspraak. Hij heeft namelijk geen deugdelijke verklaring gegeven voor het feit dat het onderzoek naar adequate opvang nog niet is afgerond of nog moet plaatsvinden. Evenmin heeft hij in het besluit uiteengezet welk onderzoek hij nog zou doen en hoe lang dat naar verwachting zou duren. Ook om deze reden had de rechtbank het gehele besluit moeten vernietigen. Ten slotte is inmiddels ruim drie jaar verstreken sinds de indiening van de asielaanvraag door de vreemdeling, te weten op 4 augustus 2020. Bij uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, onder 19.2, is overwogen dat de door de staatssecretaris gehanteerde termijn van drie jaar na indiening van de verblijfsaanvraag hoe dan ook te lang wordt geacht. Daar komt nog bij dat uit de schriftelijke inlichtingen van de staatssecretaris van 11 april 2024 blijkt dat hij naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank nog geen nieuw besluit heeft genomen. Evenmin blijkt daaruit wat hij de afgelopen periode aan onderzoek heeft verricht noch heeft hij een indicatie gegeven hoe lang nader onderzoek naar adequate opvang nog zal duren.
6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank de vernietiging van het besluit van 16 september 2021 heeft beperkt tot het niet verlenen van de verblijfsvergunning regulier aan de vreemdeling. Dit betekent dat het gehele besluit van 16 september 2021 is vernietigd. Voor het nemen van een nieuw besluit zal de Afdeling een termijn stellen van acht weken (artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 29 juli 2022 in zaak nr. NL21.15002, voor zover zij de vernietiging van het besluit van 16 september 2021 heeft beperkt tot het niet verlenen van de verblijfsvergunning regulier;
III.      draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van Laar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2024
551-979