202304565/1/V3.
Datum uitspraak: 23 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 23 juni 2023 in zaken nrs. NL23.14613 en NL23.14615 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 6 mei 2022 en 26 oktober 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 23 juni 2023 heeft de rechtbank opnieuw het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het inreisverbod gegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.A. Hardoar, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij uitspraak van 6 februari 2023 heeft de rechtbank ambtshalve geoordeeld dat het terugkeerbesluit van 6 mei 2022 niet rechtsgeldig is uitgereikt. De Afdeling heeft bij uitspraak van 3 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1963, het hoger beroep van de staatssecretaris tegen die uitspraak gegrond verklaard en de zaak naar de rechtbank teruggewezen. In haar uitspraak van 23 juni 2023 heeft de rechtbank opnieuw ambtshalve geoordeeld dat het terugkeerbesluit niet rechtsgeldig is uitgereikt. Omdat er volgens de rechtbank geen rechtsgeldig terugkeerbesluit is, heeft zij het beroep daartegen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het inreisverbod gegrond verklaard. Het inreisverbod is namelijk gebaseerd op het terugkeerbesluit. Deze uitspraak gaat onder meer over de vraag of de rechtbank terecht ambtshalve de uitreiking van het terugkeerbesluit heeft getoetst. Ambtshalve toetsing van de uitreiking van het terugkeerbesluit
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de verplichting om de uitreiking van het terugkeerbesluit ambtshalve te toetsen volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 8 november 2022, C, B en X, ECLI:EU:C:2022:858. De nu voorliggende zaak is namelijk geen procedure over de rechtmatigheid van een bewaringsmaatregel. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829, onder 5. 2.1. De rechtbank heeft de uitreiking van het terugkeerbesluit desalniettemin terecht ambtshalve getoetst. De vreemdeling heeft op 22 november 2022 beroep ingesteld tegen het terugkeerbesluit van 6 mei 2022. De vraag of het terugkeerbesluit rechtsgeldig is uitgereikt, was daarom relevant voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep, en ontvankelijkheidskwesties zijn kwesties van openbare orde.
De uitreiking van het terugkeerbesluit
2.2. In het terugkeerbesluit van 6 mei 2022 is niet aangekruist dat een afschrift daarvan onmiddellijk aan de vreemdeling is uitgereikt. Daarover is op 8 februari 2023 op ambtseed/ambtsbelofte een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt en ondertekend door de in het terugkeerbesluit genoemde verbalisant. Daarin schrijft de verbalisant dat hij per ongeluk geen kruisje heeft gezet en dat hij het terugkeerbesluit wel degelijk in persoon heeft uitgereikt op 6 mei 2022. De rechtbank heeft in het tijdsverloop sinds het nemen van het terugkeerbesluit ten onrechte aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het proces-verbaal. De verbalisant schrijft namelijk ook in het proces-verbaal dat hij zich dit specifieke geval goed kan herinneren omdat de vreemdeling en hij in hetzelfde streekaccent uit Noord-Marokko spraken. Het enkele tijdsverloop vormt daarom volgens de Afdeling geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het ambtsedig proces-verbaal. Verder is relevant dat de vreemdeling de juistheid van het proces-verbaal niet heeft betwist.
2.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de uitreiking van het terugkeerbesluit van 6 mei 2022 terecht ambtshalve getoetst, maar heeft zij ten onrechte geoordeeld dat het terugkeerbesluit niet rechtsgeldig is uitgereikt. Het beroep tegen het terugkeerbesluit is nog steeds niet-ontvankelijk, maar niet omdat het juridisch gezien niet bestaat. Het beroep is niet-ontvankelijk omdat het eerst op 22 november 2022, dus te laat, is ingesteld (artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000). Gevolg hiervan is dat de rechtbank het beroep tegen het inreisverbod ten onrechte gegrond heeft verklaard.
2.4. De grief slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank het beroep tegen het inreisverbod gegrond heeft verklaard en wordt voor het overige bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De Afdeling beoordeelt het beroep tegen het inreisverbod. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
De beroepsgronden tegen het inreisverbod
4. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de staatssecretaris bij het uitvaardigen van het inreisverbod onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn gezinsleven en zijn wens om in Nederland aan het werk te gaan. Daarmee gaat de vreemdeling namelijk voorbij aan het standpunt van de staatssecretaris dat een bezoek aan Nederland met een visum voor kort verblijf niet de enige mogelijkheid is om invulling te geven aan het gestelde gezinsleven. Voor zover de vreemdeling langdurig verblijf in Nederland beoogt, om met zijn vriendin samen te gaan wonen of te gaan werken, heeft de staatssecretaris terecht opgemerkt dat hij dan een aanvraag voor een verblijfsvergunning kan indienen en dat het inreisverbod in die procedure ambtshalve zal worden opgeheven als blijkt dat hij aan de vereisten voor die vergunning voldoet.
5. Het beroep tegen het inreisverbod is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 23 juni 2023 in zaken nrs. NL23.14613 en NL23.14615, voor zover de rechtbank het beroep tegen het inreisverbod gegrond heeft verklaard;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV. verklaart het beroep tegen het inreisverbod ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2024
873