ECLI:NL:RVS:2024:150

Raad van State

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
202003123/2/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 januari 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van A.P. [verzoeker] wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De procedure is gestart met een bezwaarschrift dat op 3 januari 2019 door het college is ontvangen. De totale duur van de procedure heeft meer dan vier jaar bedragen, wat resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn van ruim vier maanden. De Afdeling heeft vastgesteld dat de overschrijding volledig aan haarzelf is toe te rekenen, aangezien de behandeling van het hoger beroep meer dan twee jaar heeft geduurd.

De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,00 aan [verzoeker] voor de immateriële schade die hij heeft geleden door de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast is de Staat ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [verzoeker] tot een bedrag van € 418,50, die geheel zijn toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

Uitspraak

202003123/2/R4.
Datum uitspraak: 17 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op een verzoek om schadevergoeding van:
[verzoeker], wonend te Lierop, gemeente Someren,
Verzoeker,
Procesverloop
Bij uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2077, heeft de Afdeling het onderzoek in de zaak heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) (hierna: de Staat) aangemerkt als partij in deze procedure.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
De Afdeling heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       [verzoeker] heeft de Afdeling in een nader stuk in zaak nr. 202003123/1/R4 verzocht om een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Beoordeling van het verzoek
2.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar duren, de behandeling van het beroep hoogstens anderhalf jaar duren en de behandeling van het hoger beroep hoogstens twee jaar duren. Vergelijk de uitspraak van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1704.
3.       De redelijke termijn is gestart vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van [verzoeker] door het college op 3 januari 2019. Met de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2023 is de procedure geëindigd, zodat de procedure in totaal meer dan 4 jaar heeft geduurd. Geen aanleiding wordt gezien om voor de vaststelling van de redelijke termijn af te wijken van een termijn van vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim 4 maanden is overschreden.
4.       De volgende vraag die moet worden beantwoord is aan wie deze overschrijding moet worden toegerekend.
Het college heeft binnen de redelijke behandelingsduur van zes maanden het besluit op bezwaar genomen.
De rechtbank heeft binnen anderhalf jaar na het instellen van beroep een uitspraak gedaan op het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 30 november 2018.
De Afdeling heeft na 3 jaar en bijna een maand uitspraak gedaan op het hoger beroep. Dat betekent dat de redelijke behandelingsduur van het hoger beroep met 1 jaar en bijna 1 maand is overschreden. Omdat de behandeling van het hoger beroep bij de Afdeling langer dan twee jaar heeft geduurd, is de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de Afdeling toe te rekenen.
5.       Zoals uit overweging 4 volgt is de redelijke termijn, over de gehele procedure bezien, met ruim 4 maanden overschreden. De Afdeling zal, uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan [verzoeker], als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
Slot
6.       De Staat moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan A.P. [verzoeker] te betalen een vergoeding voor immateriële schade van € 500,00;
II.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij A.P. [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 418,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kamphorst-Timmer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024
972-776