ECLI:NL:RVS:2023:2077

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
202003123/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van bestemmingsplan en dwangsom opgelegd aan appellant voor opknappen van personenauto's

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Someren had op 27 november 2018 een besluit genomen om [appellant] te gelasten om binnen zes weken te stoppen met het opknappen van personenauto's op zijn perceel in Lierop, omdat deze activiteiten in strijd zouden zijn met het bestemmingsplan. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van zijn bezwaar op 2 juli 2019, maar het college handhaafde de last. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, maar [appellant] was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 7 december 2022 heeft [appellant], bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat zijn activiteiten hobbymatig zijn en niet in strijd met de woonbestemming van het perceel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de activiteiten van [appellant] een overtreding van het bestemmingsplan vormen. De rechtbank had niet onderkend dat de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten van [appellant] wel degelijk verenigbaar is met de woonbestemming.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college van 27 november 2018 herroepen. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die [appellant] heeft gemaakt in de bezwaarfase, alsook in beroep en hoger beroep. De Afdeling heeft ook het onderzoek heropend voor een nadere uitspraak over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

202003123/1/R4.
Datum uitspraak: 31 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Lierop,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 april 2020 in zaak nr. 19/1914 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Someren.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2018 (met verzenddatum 30 november 2018) heeft het college [appellant], onder oplegging van een dwangsom, gelast om binnen 6 weken de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten op het perceel [locatie] te Lierop, bestaande uit het opknappen van personenauto’s, te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 2 juli 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard, onder aanpassing van de last.
Bij uitspraak van 10 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 7 december 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door D. Brussee en mr. A.A.M. Kuijken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] woont op het adres [locatie] te Lierop. Aan dit perceel is een woonbestemming toegekend in het bestemmingsplan "Lierop". Op het perceel staat achter de woning een garage met kap en drie aangebouwde garageboxen. Ook staat er een carport op het perceel.
[appellant] heeft tien personenauto’s in zijn bezit, zo volgt uit een controlerapport van 1 oktober 2018 van een toezichthouder, waarop het college zijn besluitvorming mede heeft gebaseerd. De omwonenden hebben op 22 augustus 2018 verzocht om handhaving van het bestemmingsplan. Naar aanleiding van dit verzoek is het college handhavend opgetreden. Bij het besluit van 2 juli 2019 is de last aangepast.
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de aanwezigheid van de auto’s en de daarmee gepaard gaande werkzaamheden een zodanige ruimtelijke uitstraling hebben dat het gebruik niet verenigbaar is met de woonbestemming die aan dit perceel is toegekend.
[appellant] kan zich hier niet mee verenigen. Hij vindt dat er geen sprake is van een overtreding.
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Strijd met het bestemmingsplan?
2.       [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een overtreding, waartegen handhavend kan worden opgetreden. Volgens [appellant] zijn de werkzaamheden die hij met de auto’s op zijn perceel verricht passend binnen de woonbestemming, die aan zijn perceel is toegekend. [appellant] wijst erop dat geen sprake is van bedrijfsmatige werkzaamheden, maar van een hobby. [appellant] heeft daarbij gesteld dat hij zijn tijd graag besteedt aan het opknappen van een specifiek soort oldtimers van het merk Opel. Verder vindt [appellant] dat de ruimtelijke uitstraling van de door hem verrichte activiteiten wel verenigbaar is met de woonbestemming. Daarbij wijst [appellant] erop dat de auto’s doorgaans binnen worden gestald en niet zichtbaar zijn van buiten het perceel. Verder is volgens [appellant] geen sprake van hinder of overlast voor omwonenden.
2.1.    Op het perceel van [appellant] is het bestemmingsplan "Lierop" van toepassing. Aan dit perceel is in dit bestemmingsplan de bestemming "Wonen" toegekend. Op grond van artikel 12.1 van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden, voor zover hier relevant, bestemd voor:
a. woondoeleinden,
b. aan-huis-verbonden beroepen als ondergeschikte functie bij woondoeleinden.
2.2.    Het staat vast dat [appellant] op zijn perceel hobbymatig personenauto’s opknapt en dat deze activiteit niet valt onder "aan-huis-verbonden beroep" in de zin van artikel 12.1, onder b, van de planregels van het bestemmingsplan "Lierop".
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het hobbymatig opknappen van personenauto’s is toegestaan onder de woondoeleinden, als bedoeld in artikel 12.1, onder a, van de planregels.
2.3.    De vraag of het gebruik van een perceel strijdig is met de woonbestemming moet worden beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. De Afdeling wijst hierbij op de uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:397 (overweging 6.1). De Afdeling merkt hierbij op dat bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het perceel als bedoeld in het bestemmingsplan. Binnen dit kader kan het van belang zijn, maar is niet doorslaggevend, of de activiteiten een beroepsmatig of een hobbymatig karakter hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2379, overweging 3.1).
2.4.    Onbetwist is dat [appellant] activiteiten verricht, die bestaan uit het opknappen van personenauto’s. Het staat ook vast dat deze opknapwerkzaamheden van [appellant] geen beroepsmatig of bedrijfsmatig karakter hebben, maar hobbymatig van aard zijn. Verder blijkt uit het eerdergenoemde controlerapport dat vanaf het openbaar gebied niet zichtbaar was dat er op het perceel auto’s opgeknapt worden. Over het standpunt van het college dat het verrichten van de opknapwerkzaamheden (geluids)overlast meebrengt voor omwonenden, heeft [appellant] toegelicht dat hij de hobbymatige activiteiten, voor zover die lawaai zouden kunnen veroorzaken, binnen verricht, zodat daarmee overlast wordt voorkomen.
Het college heeft dit weliswaar betwist, maar het college heeft die betwisting niet onderbouwd en zodoende niet geconcretiseerd dat en waarom er sprake is van overlast als gevolg van de activiteiten die [appellant] op zijn perceel verricht. Hierbij tekent de Afdeling aan dat volgens het eerdergenoemde controlerapport door de toezichthouder geen geluidsoverlast is geconstateerd. Ook anderszins heeft het college niet gestaafd dat er feitelijk sprake is van (geluids)overlast voor omwonenden als gevolg van de hobbymatige activiteiten die [appellant] op zijn perceel verricht. De Afdeling is onder deze omstandigheden - anders dan de rechtbank - van oordeel dat niet is gebleken dat de activiteiten die op het perceel van [appellant] ten tijde van de besluitvorming plaatsvonden wat betreft hun ruimtelijke uitstraling niet zouden passen binnen de daar geldende woonbestemming. Dit betekent dat geen sprake is van strijd met de woonbestemming die op dat perceel rust.
De conclusie is dat het bewijs dat het college ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluitvorming onvoldoende is om te oordelen dat sprake is van een overtreding, waartegen handhavend mocht worden opgetreden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Proceskostenvergoeding voor de fase van bezwaar
3.       [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het besluit van 2 juli 2019 ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend van de proceskosten, die hij in de bezwaarfase heeft gemaakt. Daarbij wijst [appellant] erop dat bij het besluit van 2 juli 2019 de last is gewijzigd, waarmee sprake is van een herroeping van het primaire besluit van 27 november 2018. Door te stellen dat geen sprake is van een herroeping, geeft het college blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus [appellant].
3.1.    Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten die een belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar uitsluitend door het bestuursorgaan vergoed, indien het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3.2.    Herroeping vindt plaats indien een ontvankelijk bezwaar leidt tot een intrekking of wijziging van het primaire besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT4739).
3.3.    In dit geval heeft het bezwaar van [appellant] geleid tot een wijziging van de last die aan hem is opgelegd, zoals in het besluit van 2 juli 2019 uitdrukkelijk wordt vermeld. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het primaire besluit in zoverre herroepen. Verder stelt de Afdeling vast dat het college heeft erkend dat de last onder dwangsom, zoals die bij het primaire besluit was opgelegd aan [appellant], te verstrekkend was wat betreft het aantal op het perceel aanwezige auto’s en het parkeren op het perceel. Gelet hierop hield de herroeping verband met een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Daarom had de rechtbank tot de conclusie moeten komen dat een proceskostenveroordeling voor de in bezwaar gemaakte kosten, waar [appellant] in het bezwaarschrift om heeft verzocht, was aangewezen.
Het betoog slaagt.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 2 juli 2019 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Afdeling ziet ook aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 27 november 2018 tot oplegging van de last onder dwangsom te herroepen en het verzoek om handhaving af te wijzen en daarbij te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 2 juli 2019. Ook moet het college alsnog de proceskosten vergoeden die [appellant] in de bezwaarfase heeft gemaakt.
5.       Verder moet het college de proceskosten vergoeden die [appellant] in beroep en hoger beroep heeft gemaakt.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6.       [appellant] heeft in een nader stuk verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.1.    De Afdeling zal - zoals tijdens de zitting is toegelicht - in een afzonderlijke uitspraak oordelen over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waartoe de Afdeling het onderzoek zal heropenen. Aan deze zaak zal het procedurenummer 202003123/2/R4 worden toegekend.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 april 2020 in zaak nr. 19/1914;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren van 2 juli 2019, met zaaknummer 0847200000228;
V.       herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren van 27 november 2018 (met verzenddatum 30 november 2018), kenmerk SOM/2018/050434 en wijst het verzoek om handhaving af;
VI.      bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Someren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.194,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Someren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.348,- geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Someren aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,- vergoedt;
X.       bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder zaak nr. 202003123/2/R4 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loo
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023
418.