202003300/1/R2.
Datum uitspraak: 10 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 april 2020 in zaken nrs. SHE 19/1190 & 19/2976 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2018 heeft het college zijn besluit om op 20 oktober 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen op schrift gesteld en [appellant] gelast om de bewoning van het pand op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden wegens overtreding van de artikelen 1.26, eerste lid, en 7.22 van het Bouwbesluit 2012 (hierna: de toepassing van bestuursdwang).
Bij besluit van 29 oktober 2018 heeft het college [appellant] vanwege overtreding van artikel 1.26 van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit) gelast om de sloopwerkzaamheden op het perceel gestaakt te houden tot het moment dat een sloopmelding is ingediend, beoordeeld en geaccepteerd, onder het opleggen van een dwangsom van €30.000,00 met een maximum van € 60.000,00 voor elke keer dat geconstateerd wordt dat er zonder sloopmelding verder wordt gesloopt (hierna: de last onder dwangsom).
Bij besluiten van 5 november 2018 en 6 februari 2019 heeft het college de bestuursdwang opgeheven, respectievelijk de last onder dwangsom ingetrokken.
Bij besluit van 14 maart 2019 heeft het college het door [appellant] tegen beide besluiten van 29 oktober 2020 gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 2020 heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - het door [appellant] tegen het besluit van 14 maart 2019 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit voor zover dat betrekking heeft op het kostenverhaal vernietigd.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T. Segers, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en [gemachtigde], en het college vertegenwoordigd door mr. M.E.F. Diemel en M.N. van Prooijen, werkzaam bij de gemeente Veldhoven, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die bestuurlijke sanctie het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd.
2. Bij besluiten van 29 oktober 2018 heeft het college spoedeisende bestuursdwang toegepast en aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de wetgeving, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
3. Het perceel met daarop het gebouw van de voormalige textielwasserij De Genderhorst ligt op het bedrijventerrein De Run in Veldhoven (hierna: het gebouw). Het gebouw is opgesplitst in meerdere woonruimtes, die door 061Run B.V. worden verhuurd. [appellant] is, via een aantal (houdster)vennootschappen, aandeelhouder van 061Run BV.
Op 20 oktober 2018 hebben toezichthouders van de gemeente tijdens een controle vastgesteld dat bij sloopwerkzaamheden op het perceel asbestverdacht materiaal is vrijgekomen en zichtbaar aanwezig was in één van de containers op het terrein. Omdat deze materialen mogelijk afkomstig waren van illegale bouw- en sloopactiviteiten in het gebouw, zijn de sloopwerkzaamheden op dezelfde dag rond 11.00 uur mondeling stilgelegd en is het gebouw omstreeks 13.00 uur die dag ontruimd, verzegeld en gesloten.
Het college heeft de spoedeisende bestuursdwang toegepast wegens het aantreffen van meerdere asbestverdachte toepassingen die zonder dat daarvoor een melding was gedaan zijn verwijderd uit het gebouw, waardoor er een mogelijk ontoelaatbaar verhoogd gezondheidsrisico is ontstaan. De last onder dwangsom is opgelegd omdat er asbestmaterialen zonder de vereiste melding uit het pand zijn verwijderd. Zowel de bestuursdwang als de last onder dwangsom zijn gebaseerd op een overtreding van artikel 1.26 van het Bouwbesluit. De bestuursdwang is daarnaast gebaseerd op overtreding van artikel 7.22 van het Bouwbesluit.
Het college heeft de besluiten van 29 oktober 2018, beide gericht aan [appellant], genomen naar aanleiding van een door Bregman & van Ekeren B.V. (hierna: B&E) op 22 oktober 2018 uitgebracht asbestinventarisatierapport over het terrein rondom het gebouw en een door B&E verrichte risicobeoordeling van het gebouw.
Omdat B&E haar asbestinventarisatierapport wat het inpandige gedeelte betreft had ingetrokken wegens twijfel over de accuraatheid ervan, heeft het college bij besluit van 6 november 2018 de bestuursdwang weer opgeheven. Daarbij heeft het college van belang geacht dat uit de door SGS Search Ingenieursbureau B.V. in opdracht van de gemeente Veldhoven uitgevoerde contra-expertise van 29 oktober 2018 was gebleken dat er in het pand geen verhoogde concentraties aan asbestvezels waren aangetroffen in de lucht. Nadat de asbest was geïnventariseerd en verwijderd door een erkend bedrijf heeft het college bij besluit van 6 februari 2019 ook de last onder dwangsom ingetrokken.
De rechtbank heeft - voor zover in hoger beroep van belang -geoordeeld dat sprake was van overtreding van de artikelen 1.26 en 7.22 van het Bouwbesluit en dat [appellant] als feitelijk leidinggevende van 061Run B.V. als overtreder kon worden aangemerkt. Wat betreft het kostenverhaal heeft de rechtbank geoordeeld dat weliswaar de kosten van het toezicht dat samenhing met de uitoefening van de spoedeisende bestuursdwang op [appellant] als overtreder kunnen worden verhaald, maar dat die kosten niet zijn gespecificeerd.
Hoger beroepsgronden
Was er sprake van een overtreding?
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de artikelen 1.26 en 7.22 van het Bouwbesluit zijn overtreden en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.
Hij voert daartoe aan dat uit de foto’s van de toezichthouder niet kan worden afgeleid dat de aangetroffen buis een rioolbuis is. Volgens [appellant] kan het ook gaan om de ontluchtingsbuis van de zolder waarvoor een sloopmelding is ingediend.
Verder voert [appellant] aan dat het feit dat werkzaamheden zouden zijn uitgevoerd zonder sloopmelding op zichzelf onvoldoende is voor een overtreding van artikel 7.22. van het Bouwbesluit. Er moet volgens [appellant] dan eveneens sprake zijn van voor de omgeving hinderlijke of schadelijke verspreiding van rook, roet, walm of stof of instortings-, omval- of ander gevaar.
4.1. Artikel 1.26, eerste lid, van het Bouwbesluit luidt: "Het is verboden om zonder of in afwijking van een sloopmelding te slopen indien daarbij asbest wordt verwijderd of de hoeveelheid sloopafval naar redelijke inschatting meer dan 10 m3 zal bedragen."
Artikel 7.22, aanhef en onder a, van het Bouwbesluit luidt: "Onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid."
4.2. De rechtbank heeft overwogen dat, gezien de foto’s die zijn gevoegd bij het rapport van 22 oktober 2018 van de gemeentelijke toezichthouder, voldoende aannemelijk is gemaakt dat de aangetroffen buis een asbestcementbuis is, en niet een ontluchtingsbuis van de zolder.
4.3. De Afdeling constateert dat voorafgaand aan het uitvaardigen van de lasten namens 061Run B.V. drie meldingen zijn gedaan, die alle uitsluitend betrekking hebben op asbesthoudend dakbeschot en plaatmateriaal. Uit de bij het controlerapport gevoegde foto’s blijkt dat er in de open asbestcontainer ook ander materiaal dan dakbeschot en plaatmateriaal lag, waaronder met name ook een buis. Gezien de omvang daarvan en de container waarin deze is aangetroffen, heeft de rechtbank terecht aannemelijk geacht dat het hier om een asbestcementbuis ging. Gelet daarop en gezien het feit dat geen van de meldingen betrekking had op buizen, heeft het college mogen aannemen dat er asbest uit het pand is verwijderd zonder de daarvoor vereiste melding.
Het betoog dat artikel 1.26 van het Bouwbesluit niet is overtreden, slaagt dan ook niet.
4.4. Wat betreft de gestelde overtreding van artikel 7.22 van het Bouwbesluit overweegt de Afdeling dat uit de Nota van toelichting bij artikel 7.22 van het Bouwbesluit (Staatsblad 2011, 416, p. 342-343) blijkt dat dit artikel kan worden toegepast indien asbest bevattende materialen of restanten zich in een zodanige staat bevinden dat het risico op verspreiding van asbestvezels te vrezen valt.
4.5. De Afdeling stelt verder vast dat het college geen onderbouwing heeft gegeven voor zijn veronderstelling dat er een mogelijk ontoelaatbaar verhoogd gezondheidsrisico bestond in het pand. De enkele constatering dat er asbesthoudend materiaal uit het pand was verwijderd, is niet voldoende om aan te nemen dat in het pand risico op verspreiding van asbestvezels bestond. De Afdeling acht daarbij ook van belang dat uit de door SGS Search Ingenieursbureau B.V. in opdracht van de gemeente Veldhoven uitgevoerde contra-expertise van 29 oktober 2018 bleek dat er in het pand geen verhoogde concentraties aan asbestvezels zijn aangetroffen in de lucht. Dat er sprake was van een overtreding van artikel 7.22 van het Bouwbesluit is dan ook niet gebleken.
In zoverre slaagt het betoog.
4.6. Omdat er wel sprake was van een overtreding van artikel 1.26 van het Bouwbesluit, is de bestuursdwang terecht toegepast. Voor de beantwoording van de vraag of daarin ook aan [appellant] kostenverhaal kon worden aangezegd, en of aan hem vanwege de overtreding van artikel 1.26 van het Bouwbesluit ook een last onder dwangsom kon worden uitgevaardigd, is gelet op artikel 5:25, eerste lid, en artikel 5.32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van belang of [appellant] kon worden aangemerkt als overtreder.
Was [appellant] overtreder?
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij als overtreder kan worden aangemerkt. Volgens [appellant] heeft hij niet de werkzaamheden daadwerkelijk verricht, is hij geen eigenaar van het perceel, is hij geen opdrachtgever van de werkzaamheden en is hij niet degene die het pand in gebruik heeft gegeven of genomen.
Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat degene die de opdracht tot sloop heeft gegeven, als sloper in de zin van artikel 1.26 van het Bouwbesluit kan worden beschouwd. Volgens [appellant] richt dat artikel zich tot de sloper, zijnde degene die de sloopwerkzaamheden verricht. In dit geval is dat volgens [appellant] het door 061RUN B.V. ingeschakelde aannemingsbedrijf.
Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft verondersteld dat hij op de hoogte was of had kunnen zijn van een met artikel 1.26 van het Bouwbesluit strijdige situatie. Het ingeschakelde aannemersbedrijf heeft volgens [appellant] al eerder voor 061RUN B.V. werkzaamheden uitgevoerd, waarbij er geen problemen zijn geweest met de sloopmelding. [appellant] hoefde op dit punt dan ook geen problemen te verwachten en mocht er naar eigen zeggen dan ook vanuit gaan dat een toereikende sloopmelding was ingediend. Volgens [appellant] was hij pas op de hoogte dat was gesloopt zonder die melding toen het college hem daartoe heeft aangeschreven. Voor zover de rechtbank die wetenschap destilleert uit de opdracht van [appellant] tot het uitvoeren van een asbestinventarisatie van
3 oktober 2017, is volgens [appellant] ook die gevolgtrekking onjuist.
Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij als feitelijk leidinggever onvoldoende toezichtmaatregelen heeft getroffen om de overtreding te voorkomen. Volgens [appellant] was hij niet op de hoogte van de overtreding en behoorde hij daarvan ook niet op de hoogte te zijn. Ook heeft [appellant] door zich niet te bemoeien met de sloopmelding naar eigen zeggen geenszins bewust de aanmerkelijke kans op overtreding aanvaard.
5.1. Het college heeft niet gesteld dat [appellant] zelf de asbestcementbuis uit het pand heeft verwijderd, maar acht hem als middellijk bestuurder van de vennootschap die opdracht heeft gegeven tot de sloopwerkzaamheden, wel verantwoordelijk voor het handelen daarvan. Ook heeft [appellant] zich volgens het college als verantwoordelijke en eigenaar gemeld bij de toezichthouders van de gemeente en heeft hij ervoor gezorgd dat de werkzaamheden werden beëindigd. Verder blijkt volgens het college uit de stukken dat [appellant], via een aantal (houdster)vennootschappen, aandeelhouder is van 061Run BV, en als middellijk bestuurder van 061Run B.V kan worden aangemerkt.
[appellant] heeft dat niet betwist.
5.2. In haar uitspraken van 31 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2067 en ECLI:NL:RVS:2023:2071) heeft de Afdeling haar rechtspraak over het overtrederschap genuanceerd en is zij aangesloten bij de strafrechtelijke criteria voor functioneel daderschap, zoals die zijn geformuleerd door de strafkamer van de Hoge Raad. Zoals de Afdeling uiteen heeft gezet in de uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2067, houdt de rechtspraak van de strafkamer van de Hoge Raad voor zover het gaat om rechtspersonen in dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen: a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Vergelijk ook de arresten van de Hoge Raad van 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938 (Drijfmest-arrest) en van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733. De Afdeling heeft daarbij in de uitspraak van 3 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2067, uiteengezet dat uit deze rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat niet vereist is dat alle of meerdere van de onder a tot en met d vermelde omstandigheden zich voordoen. Het bestuursorgaan moet bewijzen dat aan de criteria voor functioneel daderschap is voldaan.
5.3. Het college is in het besluit van 14 maart 2019 niet ingegaan op de omstandigheden als genoemd onder 5.2. Weliswaar zijn de sloopwerkzaamheden uitgevoerd in opdracht van 061Run BV, maar er is niet gesteld dat het inpandig slopen van asbesthoudend materiaal past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van deze vennootschap of dat deze werkzaamheden haar dienstig zijn geweest. Ook heeft het college geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die erop duiden dat de vennootschap (de wijze waarop) de verboden werkzaamheden werden verricht, heeft aanvaard.
Dit betekent dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat 061Run BV als overtreder van artikel 1.26 van het Bouwbesluit kan worden aangemerkt. Als de vennootschap zelf niet als overtreder kan worden aangemerkt, kan, gelet op artikel 51, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, waarnaar artikel 5:1, derde lid, verwijst, aan de feitelijk leidinggever van die vennootschap in die hoedanigheid ook geen last onder dwangsom worden opgelegd en kunnen op hem evenmin de kosten van bestuursdwang worden verhaald.
Aangezien het college evenmin heeft gemotiveerd dat [appellant] zelf als natuurlijk persoon als overtreder kan worden aangemerkt, is de beslissing op bezwaar genomen in strijd met art. 7:12, eerste lid van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
6. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten voor de verleende rechtsbijstand in bezwaar impliciet heeft afgewezen.
6.1. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank weliswaar het besluit op bezwaar gedeeltelijk heeft vernietigd maar de besluiten van 29 oktober 2018 niet heeft herroepen. In de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal het college op dat verzoek moeten beslissen.
Het betoog slaagt niet.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn?
7. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste 6 maanden, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalve jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren gerekend vanaf het moment waarop het rechtsmiddel is ingesteld. 7.2. De Afdeling stelt vast dat de termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 6 december 2018.
Op 14 maart 2019 heeft het college op dit bezwaar beslist.
De rechtbank heeft het beroepschrift tegen het besluit van 14 maart 2019 op 24 april 2019 ontvangen. Zij heeft bij uitspraak van 16 april 2020 op dit beroep beslist. De Afdeling heeft het hoger beroepschrift tegen deze uitspraak op 3 juni 2020 ontvangen. In de uitspraak van vandaag heeft de Afdeling op dit hoger beroep beslist.
7.3. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 6 december 2018 tot aan de datum van de uitspraak van de Afdeling zijn meer dan vijf jaar verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met anderhalf jaar is overschreden. Deze overschrijding is toe te rekenen aan de Afdeling. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het aantal maanden naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 1.500,00 aan [appellant] als vergoeding van de geleden immateriële schade te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover die betrekking heeft op het beroep tegen het besluit van 14 maart 2019. De Afdeling zal het besluit van 14 maart 2019 alsnog geheel vernietigen. Het college zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen, waarin het ook een beslissing zal moeten nemen op het verzoek van [appellant] om een vergoeding van de gemaakte proceskosten in bezwaar.
9. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
10. De Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moet de proceskosten vergoeden die [appellant] heeft gemaakt in verband met het verzoek om schadevergoeding.
Het college moet de overige proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 16 april 2020 in zaken nrs. SHE 19/1190 & 19/2976 voor zover die betrekking heeft op het besluit van burgemeester en wethouders van Veldhoven van 14 maart 2019;
III. verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven van 14 maart 2019, kenmerk 19UIT03102;
V. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 1.500,00 te betalen;
VII. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. H.J.M. Besselink, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024
543