202400213/1/V3.
Datum uitspraak: 21 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 januari 2024 in zaak nr. NL23.22040 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).
Bij uitspraak van 3 januari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Š. Petković, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. In deze uitspraak zal de Afdeling onder meer ambtshalve beoordelen of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vreemdeling belang heeft bij haar beroep tegen het terugkeerbesluit.
Ambtshalve beoordeling van procesbelang bij uitgewerkt terugkeerbesluit
2. De vreemdeling heeft binnen de aan haar gestelde termijn voor vertrek de Europese Unie verlaten. Door te voldoen aan de verplichting tot terugkeer is het terugkeerbesluit van 20 juli 2023 uitgewerkt. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 8 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:3081, onder 2.1.5, en van 5 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015: 473, onder 3.1 en 3.2. 3. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:909, onder 5.2.1, heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling belang heeft bij haar beroep tegen het terugkeerbesluit. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het belang bij de beoordeling van een terugkeerbesluit kan zijn gelegen in de mogelijkheid dat het terugkeerbesluit in de toekomst op grond van artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 mede ten grondslag zal worden gelegd aan een inreisverbod voor de duur van vijf jaar. 4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vreemdeling belang heeft bij haar beroep tegen het uitgewerkte terugkeerbesluit.
Artikel 13, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat een onderdaan van een derde land een doeltreffend rechtsmiddel moet hebben tegen onder meer een terugkeerbesluit en een inreisverbod.
In het arrest van 27 april 2023, M.D., ECLI:EU:C:2023:341, punt 107, heeft het Hof van Justitie zonder enig voorbehoud overwogen dat het in artikel 13, eerste lid, bedoelde rechtsmiddel openstaat om de rechtmatigheid van een inreisverbod te betwisten.
Deze overweging is analoog van toepassing op het eveneens in artikel 13, eerste lid, genoemde terugkeerbesluit, ook als dat is uitgewerkt doordat een vreemdeling de Europese Unie heeft verlaten. Daarom heeft een vreemdeling belang bij het betwisten van de rechtmatigheid van een uitgewerkt terugkeerbesluit. Daarmee wordt ook voorkomen dat een niet te rechtvaardigen onderscheid ontstaat tussen vreemdelingen die al dan niet gevolg geven aan het terugkeerbesluit. Vreemdelingen die niet vertrekken en dus geen gevolg geven aan het terugkeerbesluit, zouden anders dat besluit wel kunnen betwisten, terwijl vreemdelingen die gevolg geven aan het terugkeerbesluit en zijn vertrokken dat niet zouden kunnen doen als zou worden geoordeeld dat zij geen belang meer hebben bij het betwisten van de rechtmatigheid van een uitgewerkt terugkeerbesluit. Daarbij heeft een terechte betwisting van het terugkeerbesluit ook tot gevolg dat de signalering van dat besluit in het Schengeninformatiesysteem moet worden gewist (zie artikel 14 van de Verordening (EU) 2018/1860 van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018 betreffende het gebruik van het Schengeninformatiesysteem voor de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen).
5. Het hoger beroep van de vreemdeling is daarom ontvankelijk.
Beoordeling van de grief
6. De vreemdeling is binnen haar verblijf in de vrije termijn op 18 juli 2023 aangehouden op verdenking van poging tot diefstal in vereniging. Daarna is zij heengezonden en door de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel overgenomen en opgehouden. In het terugkeerbesluit heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling niet langer rechtmatig verblijf heeft, omdat zij een gevaar voor de openbare orde oplevert. Zij is gedagvaard om voor de rechtbank te verschijnen voor het misdrijf zakkenrollerij.
6.1. In haar uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2067, onder 6, heeft de Afdeling onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 12 december 2019, E.P, ECLI:NL:RVS:2020:2067, overwogen dat een verdenking van het plegen van een strafbaar feit voldoende kan zijn voor het oordeel dat het verblijf in de vrije termijn ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode is geëindigd. Als de betrokken vreemdeling niet is veroordeeld, kan de staatssecretaris alleen stellen dat die vreemdeling een bedreiging vormt voor de openbare orde als er met elkaar overeenstemmende, objectieve en nauwkeurige elementen zijn op grond waarvan die vreemdeling kan worden verdacht van het plegen van een strafbaar feit. 6.2. Op het moment van het nemen van het terugkeerbesluit was de vreemdeling niet veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit. Het terugkeerbesluit omschrijft het strafbare feit als zakkenrollerij. De staatssecretaris heeft weliswaar in het verweerschrift bij de rechtbank gesteld dat de kwalificatie ‘zakkenrollerij’ abusievelijk in het terugkeerbesluit is vermeld, maar heeft niet toegelicht waarom die kwalificatie onjuist is. Omdat uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie blijkt dat de maatschappelijke aanduiding van het strafbare feit zakkenrollerij is, neemt de Afdeling aan dat de vreemdeling is aangehouden voor zakkenrollerij.
Het is aan de staatssecretaris om inzichtelijk te maken welke criteria hij hanteert om te beoordelen of ten tijde van het terugkeerbesluit sprake is van met elkaar overeenstemmende, objectieve en nauwkeurige elementen op grond waarvan de vreemdeling kon worden verdacht van het plegen van een misdrijf dat het onmiddellijk beëindigen van haar verblijf rechtvaardigde. De staatssecretaris heeft in het terugkeerbesluit de zakkenrollerij niet nader gespecificeerd, zodat daaruit niet valt af te leiden of deze naar aard en strafmaat voldoende ernstig is om te rechtvaardigen dat het verblijf van de vreemdeling in de vrije termijn onmiddellijk wordt beëindigd, als bedoeld in punt 48 van het arrest E.P. Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:422, onder 2. 6.3. De vreemdeling klaagt daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit voldoende overeenstemmende, objectieve en nauwkeurige elementen waren op grond waarvan de vreemdeling als verdachte van poging tot diefstal kon worden aangemerkt. De grief slaagt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 20 juli 2023 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 januari 2024 in zaak nr. NL23.22040;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 20 juli 2023, V-[…]
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2024
347