201207915/1/V3
Datum uitspraak: 23 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 juli 2012 in zaak nr. 12/489 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).
Bij besluit van 14 december 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. Bij zijn besluit van 6 oktober 2011 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten.
Bij meeromvattende beschikking van 14 november 2011 heeft de staatssecretaris een door de vreemdeling ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen, waarbij hem tevens is opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten. Dit besluit behelst derhalve tevens een terugkeerbesluit.
4. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling, nu de staatssecretaris na het uitvaardigen van het terugkeerbesluit van 6 oktober 2011 op 14 november 2011 aan de vreemdeling opnieuw een terugkeerbesluit heeft uitgevaardigd, zelfs bij een gegrondverklaring van het beroep nimmer in een gunstiger positie kan geraken. Op grond daarvan heeft zij het daartegen ingestelde beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
5. In de enige grief klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen procesbelang heeft en het beroep tegen het besluit van 14 december 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft, door aldus te overwegen, miskend dat, indien het besluit van 6 oktober 2011 in stand blijft, jegens hem twee terugkeerbesluiten zijn genomen, waardoor hem, gelet op artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), een inreisverbod voor de duur van vijf jaar opgelegd kan worden, aldus de vreemdeling.
5.1. Volgens punt 9 van de considerans van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), mag een onderdaan van een derde land die in een lidstaat asiel heeft aangevraagd, overeenkomstig Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326), niet worden beschouwd als iemand die illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft, totdat het afwijzende besluit inzake het verzoek respectievelijk het besluit waarbij het verblijfsrecht van de betrokkene wordt beëindigd, in werking is getreden.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt onder een "terugkeerbesluit" verstaan: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
Ingevolge artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren, indien het een vreemdeling betreft die reeds het onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit.
5.2. Bij besluit van 14 december 2011 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het terugkeerbesluit van 6 oktober 2011 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, overwogen dat dit terugkeerbesluit ten overvloede is genomen, omdat de vreemdeling, door de door hem ingediende asielaanvraag, op het moment dat dit besluit aan hem werd uitgereikt, rechtmatig verblijf had, als bedoeld in artikel 8, onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 en de Terugkeerrichtlijn dus niet op hem van toepassing was. Doordat de vreemdeling in de asielprocedure was opgenomen, heeft het terugkeerbesluit zijn verblijfsrechtelijke positie nimmer geschaad. Behandeling van het bezwaar tegen het terugkeerbesluit van 6 oktober 2011 zou volgens de staatssecretaris dan ook geen verandering voor de vreemdeling met zich brengen. Daarnaast heeft de staatssecretaris erop gewezen dat voornoemde asielaanvraag bij besluit van 14 november 2011 is afgewezen.
5.2.1. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris, nu de vreemdeling op 30 september 2011 te kennen had gegeven asiel te willen aanvragen en daarom de Terugkeerrichtlijn - gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is weergegeven - niet op de vreemdeling van toepassing was, op 6 oktober 2011 ten onrechte een terugkeerbesluit tegen hem heeft uitgevaardigd en dat de staatssecretaris dit besluit ten onrechte niet heeft herroepen onder gegrondverklaring van de bezwaren. De rechtbank heeft evenmin onderkend dat dit terugkeerbesluit als gevolg daarvan nog immer op rechtsgevolg is gericht en dat het belang bij de beoordeling van dit terugkeerbesluit kan zijn gelegen in de mogelijkheid dat het terugkeerbesluit in de toekomst ingevolge artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 mede ten grondslag zal worden gelegd aan een inreisverbod voor de duur van vijf jaar. Dit betekent dat de vreemdeling wel degelijk procesbelang heeft bij de beoordeling van het bij het besluit van 14 december 2011 gehandhaafde terugkeerbesluit van 6 oktober 2011.
5.3. De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het voorgaande, het beroep tegen het besluit van 14 december 2011 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Omdat de staatssecretaris het besluit van 6 oktober 2011 ten onrechte heeft uitgevaardigd, zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en dat besluit herroepen.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, van 18 juli 2012 in zaak nr. 12/489;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 14 december 2011, kenmerk DT&V/2011/UIT-8166;
V. herroept het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 6 oktober 2011, kenmerk 275.904.5930;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2013
53-64