201705443/1/V3.
Datum uitspraak: 2 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 juni 2017 in zaak nr. NL17.3561 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).
Bij uitspraak van 29 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C. de Jong, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben ieder een schriftelijke zienswijze gegeven naar aanleiding van het arrest van het Hof van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1071 (hierna: het arrest E.P.).
Overwegingen
1. De in grief 1 opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2067, over het arrest E.P.. Uit deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht klaagt dat, gelet op punt 46 van het arrest E.P., een verdenking van het plegen van een strafbaar feit in beginsel voldoende kan zijn voor de vaststelling dat het verblijf in de vrije termijn ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode is geëindigd. Niet is vereist dat de persoonlijke gedragingen van de desbetreffende vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. De klacht is in zoverre terecht voorgedragen. De grief leidt echter, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
2. De staatssecretaris voert tevergeefs aan dat ten tijde van het terugkeerbesluit was voldaan aan de in het arrest E.P. vermelde vereisten voor het eindigen van het verblijf in de vrije termijn. De staatssecretaris wijst er weliswaar terecht op dat de vreemdeling als verdachte is aangehouden voor het plegen van winkeldiefstal en daarvoor door de officier van Justitie is gedagvaard, maar dat is in deze zaak onvoldoende. Uit deze niet nader gespecifieerde winkeldiefstal valt immers niet af te leiden of deze naar aard en strafmaat voldoende ernstig is om te rechtvaardigen dat het verblijf van de vreemdeling onmiddellijk wordt beëindigd, als bedoeld in punt 48 van het arrest E.P.. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling voor de door hem gepleegde winkeldiefstal is gedagvaard, maakt dit niet anders. Het is aan de staatssecretaris om inzichtelijk te maken welke criteria hij hanteert op grond waarvan kan worden beoordeeld of ten tijde van het terugkeerbesluit sprake is van met elkaar overeenstemmende, objectieve en nauwkeurige elementen op grond waarvan de vreemdeling kon worden verdacht van het plegen van een misdrijf dat het onmiddellijk beëindigen van zijn verblijf rechtvaardigde.
De grief faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt, met verbetering van gronden, bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 801,00 (zegge: achthonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Bakker
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2021
395.