202205913/1/V2.
Datum uitspraak: 21 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 september 2022 in zaak nr. NL21.10698 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en heeft hij geweigerd de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 28 september 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Wat de vreemdeling in de eerste grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. De vreemdeling klaagt in de tweede grief onder meer dat het in beroep ingebrachte rapport van Buro Kleurkracht van 27 december 2021, dat wat hij in beroep heeft aangevoerd over de relatie met een man die hij in Nederland heeft ontmoet en stukken van COC Nederland, maken dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris is gevolgd in zijn standpunt dat de gestelde seksuele geaardheid niet geloofwaardig is.
De grief slaagt niet. De staatssecretaris is, conform de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:341, deugdelijk gemotiveerd ingegaan op de bevindingen uit het rapport van Buro Kleurkracht. De staatssecretaris heeft daarbij het deel van het rapport dat ingaat op de culturele context van de verklaringen die de vreemdeling heeft afgelegd tijdens het nader gehoor, inhoudelijk afgezet tegen de tegenwerpingen op basis waarvan hij de gestelde geaardheid van de vreemdeling niet geloofwaardig acht. Zo heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat, ook als culturele aspecten van invloed zijn geweest op de wijze waarop de vreemdeling heeft verklaard over zijn gestelde geaardheid, nog van hem mag worden verwacht dat hij meer kan verklaren dan alleen oppervlakkige en algemene verklaringen over fysieke handelingen of uiterlijke kenmerken van zijn gestelde partners en over de wijze waarop invulling is gegeven aan de relatie met [naam]. Dit temeer nu de vreemdeling heeft verklaard dat hij twee jaar een relatie heeft gehad en de staatssecretaris tijdens het nader gehoor heeft doorgevraagd naar aanleiding van zijn verklaringen op dit punt. Gelet daarop, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de conclusies uit het rapport van Buro Kleurkracht van 27 december 2021 geen afbreuk doen aan de al verrichte integrale geloofwaardigheidsbeoordeling van de gestelde seksuele geaardheid van de vreemdeling. 2.1. De staatssecretaris heeft verder deugdelijk gemotiveerd dat en waarom de omstandigheid dat hij een vluchtelingenstatus heeft verleend aan de man waarmee de vreemdeling in Nederland een relatie stelt te hebben gehad, op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat hij zijn gestelde geaardheid aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft de verklaringen over de relatie en de stukken die de vreemdeling heeft ingebracht ter onderbouwing daarvan, conform de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1754, betrokken in de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling en zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij slechts in algemene en oppervlakkige termen heeft verklaard over deze relatie. 2.2. Wat betreft de verklaring van COC Nederland van 5 januari 2020 en het bewijs van lidmaatschap daarvan, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat deze stukken en de verklaringen van de vreemdeling over het bezoeken van bijeenkomsten van lhbti-belangenorganisaties niet voldoende zijn om de tekortschietende verklaringen van de vreemdeling over zijn persoonlijke beleving van zijn gestelde geaardheid in positieve zin te compenseren. Daarbij is van belang dat de vreemdeling niet heeft kunnen wegnemen dat zijn verklaringen over zijn eigen ervaringen ontoereikend zijn.
2.3. De rechtbank heeft dus terecht geconcludeerd dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling zijn gestelde seksuele geaardheid niet aannemelijk heeft gemaakt.
3. In de derde grief betoogt de vreemdeling terecht dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69 van de Awb niet heeft gereageerd op zijn beroepsgrond dat de staatssecretaris zijn verklaringen dat hij slachtoffer is geworden van mensenhandel ten onrechte niet heeft betrokken in de beoordeling van zijn asielaanvraag.
Ook dit leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft verklaard dat hij heeft te vrezen voor represailles van de zijde van de personen die hem hebben geholpen om Sierra Leone te verlaten en kon de verklaringen over mensenhandel in zoverre dus ook niet relateren aan gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Daarmee heeft de staatssecretaris niet in strijd met Werkinstructie 2021/16 gehandeld.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Iedema, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Iedema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2024
915