ECLI:NL:RVS:2024:1056

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
202201699/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging historische adresgegevens in de Basisregistratie Personen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant sub 1] tegen de afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg om zijn historische adresgegevens in de Basisregistratie Personen (brp) te wijzigen. Het college had op 4 december 2019 het verzoek van [appellant sub 1] afgewezen, omdat in de brp was opgenomen dat hij in de periode van 12 februari 2005 tot en met 9 oktober 2007 naar Galkaajo in Somalië was vertrokken. [appellant sub 1] betwist deze gegevens en stelt dat hij nooit is vertrokken en ook geen aangifte van vertrek heeft gedaan. Hij heeft ter onderbouwing van zijn verzoek verschillende documenten overgelegd, waaronder een pensioenoverzicht en salarisspecificaties.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 7 februari 2022 het beroep van [appellant sub 1] ongegrond verklaard, waarop hij hoger beroep heeft ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 januari 2024 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant sub 1] onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de geregistreerde gegevens onjuist zijn. De Afdeling bevestigt dat de gegevens in de brp betrouwbaar moeten zijn en dat het college op goede gronden heeft besloten tot afwijzing van het rectificatieverzoek.

Het hoger beroep van [appellant sub 1] wordt ongegrond verklaard, evenals het incidenteel hoger beroep van het college. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202201699/1/A3.
Datum uitspraak: 13 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.       [appellant sub 1], wonend te Tilburg,
2.       het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 7 februari 2022 in zaak nr. 20/8723 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2019 heeft het college een verzoek van [appellant sub 1] om zijn historische adresgegevens in de Basisregistratie personen (hierna: brp) te wijzigen, afgewezen.
Bij besluit van 21 augustus 2020 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2024, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.F.M. van Gansen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       In de brp is opgenomen dat [appellant sub 1] in de periode van 12 februari 2005 tot en met 9 oktober 2007 is vertrokken naar Galkaajo in Somalië. Op 21 oktober 2019 heeft [appellant sub 1] het college verzocht om correctie van deze gegevens in de brp, omdat deze onjuist zouden zijn. [appellant sub 1] wil dat de registratie voor die periode wordt verwijderd, omdat hij nooit is vertrokken. Ook zou hij zelf nooit een aangifte hebben gedaan van vertrek naar het buitenland. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft [appellant sub 1] meerdere stukken overgelegd, waaronder een pensioenoverzicht, salarisspecificaties en een bewijs dat hij enige tijd was ingesloten. Het college heeft het verzoek afgewezen, omdat in administratieve gegevens van de brp is opgenomen dat [appellant sub 1] zelf aangifte heeft gedaan van vertrek naar Galkaajo in Somalië en hij niet heeft aangetoond dat de datum van de aangifte van vertrek onjuist is.
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling, geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant sub 1] geen onomstotelijk bewijs heeft geleverd voor aanpassing van de geregistreerde gegevens en op goede gronden heeft besloten tot afwijzing van het rectificatieverzoek. Volgens de rechtbank heeft [appellant sub 1] onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat hij niet degene is geweest die aangifte van vertrek heeft gedaan. Ook heeft hij met de overgelegde stukken niet onomstotelijk bewezen dat hij in de betrokken periode in Nederland verbleef, aldus de rechtbank.
Hoger beroep van [appellant sub 1]
3.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft toegepast. Hij voert daartoe aan dat het voldoende is om gerede twijfel te zaaien over de juistheid van de in de brp opgenomen gegevens en dat hij dit ook heeft gedaan. [appellant sub 1] heeft daartoe meerdere salarisstroken, een pensioenoverzicht en stukken waaruit blijkt dat hij enige tijd gedetineerd is geweest gedurende de betrokken periode, overgelegd.
Wettelijk kader
3.1.    Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder y, van de Wet brp wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen onder "de verordening" verstaan: Verordening (EU) nr. 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (Algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119).
Ingevolge artikel 2.58, eerste lid, bevat het verzoek waarmee betrokkene met betrekking tot de basisregistratie het recht uitoefent op rectificatie van gegevens, bedoeld in artikel 16 van de verordening, de aan te brengen wijzigingen.
Ingevolge artikel 2.58, tweede lid, geeft het college aan het verzoek, bedoeld in het eerste lid, uitvoering met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens afdeling 1 van hoofdstuk 2 van de Wet brp.
Ingevolge artikel 2.21, eerste lid, dat deel uitmaakt van afdeling 1 van hoofdstuk 2, worden aan de aangifte van vertrek van de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven, gegevens betreffende het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland ontleend.
Ingevolge artikel 2.21, derde lid, wordt als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres de dag opgenomen waarop de aangifte is ontvangen, dan wel de dag waarop van het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek aan de ingeschrevene schriftelijk mededeling is gedaan.
Beoordeling
3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1245), moet voorop worden gesteld dat de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn.
De Afdeling heeft, na de uitspraak van de rechtbank, het toetsingskader voor wijziging van in de brp opgenomen gegevens genuanceerd, in de uitspraak van 4 mei 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1198), in die zin dat voor wijziging van geregistreerde gegevens niet langer is vereist dat onomstotelijk vaststaat dat de eerder geregistreerde gegevens feitelijk onjuist zijn en de bij de aanvraag tot wijziging verstrekte vervangende gegevens juist zijn. De nieuwe toetsingsmaatstaf is - kort gezegd - dat voor het wijzigen van eenmaal in de brp geregistreerde gegevens buiten redelijke twijfel moet zijn dat de nieuwe gegevens juist zijn.
3.3.    De rechtbank heeft, gezien de hiervoor genoemde toetsingsmaatstaf, terecht geoordeeld dat het college op goede gronden heeft besloten tot afwijzing van het correctieverzoek van [appellant sub 1]. De Afdeling komt tot dit oordeel om de volgende redenen.
Zoals is overwogen onder 3.2., moet het college, als gebruiker van de gegevens, erop kunnen vertrouwen dat de gegevens die in de brp zijn opgenomen in beginsel juist zijn. Niet in geschil is dat een aangifte van vertrek naar Somalië zelf niet meer bestaat, omdat die gegevens zijn verwijderd als gevolg van de verstreken bewaartermijn. Volgens de administratieve gegevens die over [appellant sub 1] in de brp zijn opgenomen heeft hij zelf aangifte gedaan van vertrek naar Somalië. [appellant sub 1] stelt echter dat hij dit niet heeft gedaan. Het is aan hem om dit buiten redelijke twijfel aannemelijk te maken. Het bewijs dat [appellant sub 1] daartoe heeft overgelegd bestaat uit een pensioenoverzicht, salarisstroken en een detentiebewijs. Uit het pensioenoverzicht volgt dat [appellant sub 1] op 17 oktober 2005 is begonnen met deelnemen aan een pensioenfonds in Nederland. Uit de salarisstroken die [appellant sub 1] heeft overgelegd is af te leiden dat hij vanaf 14 november 2006 in dienst was bij een uitzendbureau. Volgens het detentiebewijs is hij op 18 januari 2007 ingesloten geweest. Uit deze stukken volgt echter niet dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, hij niet zelf aangifte heeft gedaan van vertrek. Het college mocht er daarom vanuit gaan dat [appellant sub 1] zelf aangifte heeft gedaan van vertrek naar Galkaajo in Somalië. Het voorgaande betekent dat het niet buiten redelijke twijfel is dat de over [appellant sub 1] in de brp opgenomen gegevens onjuist zijn.
Het betoog van [appellant sub 1] slaagt niet.
Incidenteel hoger beroep van het college
4.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich onterecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is om de betrokken gegevens te wijzigen in de brp.
4.1.    Het incidenteel hoger beroep richt zich niet tegen een dragende overweging van de uitspraak van de rechtbank, zodat dit niet kan leiden tot vernietiging daarvan.
Het betoog van het college slaagt niet.
Slotsom
5.       Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van het college is ook ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024
85-1072