ECLI:NL:RVS:2024:1029

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
202400385/2/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot overdracht aan Kroatië

Op 13 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend. Dit verzoek volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 10 januari 2024 het besluit van de staatssecretaris om een asielaanvraag van een vreemdeling niet in behandeling te nemen, had vernietigd. De vreemdeling, van Pakistaanse nationaliteit, was via Bulgarije en Kroatië naar Nederland gekomen en had bezwaren geuit tegen zijn mogelijke overdracht aan Kroatië, waar hij naar eigen zeggen onmenselijk behandeld was.

De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 14 februari 2024, waarbij de staatssecretaris en de vreemdeling vertegenwoordigd waren door hun advocaten. De staatssecretaris voerde aan dat de overdrachtstermijn op 2 april 2024 verstrijkt en dat hij de vreemdeling tijdig aan Kroatië wil overdragen om te voldoen aan de Dublinverordening. De vreemdeling betwistte echter dat hij veilig naar Kroatië kan worden overgedragen, gezien zijn eerdere ervaringen daar.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen reëel risico was op schending van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM, en dat de staatssecretaris de vreemdeling mocht overdragen aan Kroatië. De uitspraak van de rechtbank werd geschorst, waardoor de rechtsgevolgen van het besluit van 27 november 2023 weer van kracht werden. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202400385/2/V3.
Datum uitspraak: 13 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: de Awb), hangende het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 januari 2024 in zaak nr. NL23.37417 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2023 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 10 januari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 februari 2024, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door S.Q. Sandifort MSc en mr. D.P.A van Laarhoven, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.R. Hagenaars, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.       De vreemdeling heeft de Pakistaanse nationaliteit. Hij is in Bulgarije de EU binnengekomen. Vervolgens is hij één dag in Kroatië geweest en van daaruit doorgereisd naar Nederland. De staatssecretaris heeft in eerste instantie Bulgarije gevraagd om de vreemdeling terug te nemen op grond van de Dublinverordening. Nadat Bulgarije dat verzoek heeft afgewezen, heeft de staatssecretaris bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dat verzoek aanvaard. De staatssecretaris stelt zich daarom op het standpunt dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris er tijdens het aanmeldgehoor nog van uitging dat de vreemdeling zou worden overgedragen aan Bulgarije. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris heeft nagelaten om de vreemdeling aanvullend te horen over zijn bezwaren tegen een overdracht aan Kroatië, en dat de staatssecretaris daarmee is afgeweken van zijn eigen beleid. Dit klemt volgens de rechtbank temeer, omdat de vreemdeling in beroep heeft verklaard dat hij niet terug kan naar Kroatië, omdat hij daar onmenselijk is behandeld. Zo heeft de vreemdeling in beroep verklaard dat hij in Kroatië onder bedreiging met geweld gedwongen was om vingerafdrukken af te geven, discriminatoir behandeld werd en onder druk is gezet om binnen zeven dagen uit Kroatië te vertrekken. De stelling van de staatssecretaris dat de vreemdeling in de zienswijze en in beroep voldoende gelegenheid heeft gekregen om zijn bezwaren alsnog kenbaar te maken, heeft de rechtbank niet gevolgd. Het gehoor is hiervoor het aangewezen middel. De staatssecretaris heeft daarom onzorgvuldig gehandeld, volgens de rechtbank.
De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en aangevoerd dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Volgens zijn huidige beleid mocht hij de vreemdeling ook schriftelijk in de gelegenheid stellen om zijn bezwaren over een overdracht aan Kroatië kenbaar te maken. Die handelwijze is in lijn met de Dublinverordening, aldus de staatssecretaris.
Het verzoekschrift
3.       De staatssecretaris heeft de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat de uitspraak van de rechtbank wordt geschorst totdat de Afdeling op het door hem ingestelde hoger beroep heeft beslist, zodat hij de vreemdeling tijdens het hoger beroep mag overdragen aan Kroatië. De staatssecretaris heeft in zijn verzoekschrift toegelicht dat hij aanleiding ziet om een dergelijk verzoek ook te doen in toekomstige, vergelijkbare gevallen, waarin de rechtbank in eerste aanleg geen voorlopige voorziening heeft getroffen.
Standpunten partijen
4.       In zijn verzoekschrift en ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft de staatssecretaris toegelicht dat zijn belang bij een voorlopige voorziening is dat de overdrachtstermijn op 2 april 2024 verstrijkt en dat hij na het verstrijken van die termijn gehouden is om de vreemdeling op te nemen in de nationale asielprocedure. De staatssecretaris voert aan dat de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek om voorlopige voorziening van de vreemdeling heeft afgewezen. Dit betekent dat een voorlopige voorziening in hoger beroep in deze zaak niet kan leiden tot opschorting van de overdrachtstermijn. Dit volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4198 en ECLI:NL:RVS:2023:4199, over het arrest van het Hof van Justitie van 30 maart 2023, E.N., S.S. en J.Y., ECLI:EU:C:2023:272. Daarom verzoekt de staatssecretaris nu om schorsing van de vernietiging van het overdrachtsbesluit, zodat hij de vreemdeling tijdens de hogerberoepsprocedure mag overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat, Kroatië. Op die manier wil de staatssecretaris tijdig en effectief uitvoering kunnen geven aan de Dublinverordening.
4.1.    De vreemdeling heeft betoogd dat de rechtbank zijn relaas over wat hem in Kroatië is overkomen, niet getoetst heeft, omdat zij zijn beroepsgrond daarover niet heeft besproken. Pas na een deugdelijk inhoudelijk oordeel is het verantwoord om hem aan Kroatië over te dragen, aldus de vreemdeling. Verder heeft hij betoogd dat de staatssecretaris hem tijdens het Dublingehoor niet voldoende gehoord heeft over Kroatië, terwijl dit juist belangrijk is om te kunnen beoordelen of hij daar een reëel risico loopt op een schending van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM. Daarom kan het verzoek van de staatssecretaris om deze voorlopige voorziening volgens de vreemdeling niet worden toegewezen.
Beoordeling
5.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen over verzoeken om een voorlopige voorziening van de staatssecretaris in vreemdelingenzaken (uitspraak van 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:875, onder 5), kan de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening vergt daarom, als spoedeisend belang niet geheel ontbreekt, in de regel een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van de uitspraak van de rechtbank en het daarmee vernietigde besluit en, voor zover aangewezen, een afweging van de betrokken belangen.
5.1.    Over de belangen van partijen overweegt de voorzieningenrechter het volgende. De staatssecretaris voert terecht aan dat de voorzieningenrechter de overdrachtstermijn van in dit geval zes maanden (artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening) in deze zaak niet kan opschorten met een voorlopige voorziening, en dat het verstrijken van deze termijn daarom onomkeerbare gevolgen heeft. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening gaat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling dan immers over op Nederland, wat zou betekenen dat de vreemdeling wordt opgenomen in de Nederlandse asielprocedure.
5.2.    Tegenover het belang van de staatssecretaris om voor het verstrijken van de overdrachtstermijn de overdracht te realiseren, staat dat, gelet op het absolute karakter van het in artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM neergelegde verbod, een overdracht van een vreemdeling naar een andere lidstaat uitgesloten is, wanneer er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij bij zijn overdracht of als gevolg daarvan een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met deze bepalingen. Zo’n risico kan onder meer het gevolg zijn van systeemfouten in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen. Dit betekent dat de voorzieningenrechter van de Afdeling een verzoek dat ertoe strekt dat de vreemdeling kan worden overgedragen, alleen kan treffen als dit risico zich niet voordoet. Als de vreemdeling gemotiveerd heeft aangevoerd dat hij wel een dergelijk risico loopt en dit betoog nader onderzoek vergt waarvoor de voorzieningenprocedure zich niet goed leent, dan kan een dergelijk verzoek niet worden toegewezen. De voorzieningenrechter wijst ter vergelijking op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2476.
5.3.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet een reëel risico als hiervoor onder 5.2 bedoeld, zich niet voor in deze zaak. Daarbij is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3411, onder 2.6, heeft overwogen dat de staatssecretaris voor Kroatië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De vreemdeling heeft over dat uitgangspunt in algemene zin niets aangevoerd. Wat de vreemdeling heeft aangevoerd over zijn eigen ervaringen in Kroatië is onvoldoende om aannemelijk te maken dat in zijn geval niet van dit uitgangspunt mag worden uitgegaan. Ook wat hij tijdens de zitting bij de voorzieningenrechter naar voren heeft gebracht, biedt hiervoor geen concrete aanknopingspunten. Uit zijn verklaringen volgt niet dat hij in Kroatië is geconfronteerd met tekortkomingen in de asielprocedure of de opvang die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken, als bedoeld in punten 90 en 91 van het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218. Er is dus geen sprake van een reëel risico op schending van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM voor de vreemdeling als de staatssecretaris hem overdraagt aan Kroatië.
5.4.    De overdracht van de vreemdeling aan Kroatië heeft daarnaast geen onomkeerbare gevolgen. Mocht uiteindelijk, na de uitspraak van de Afdeling op het hoger beroep, blijken dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, dan is de staatssecretaris ingevolge artikel 29, derde lid, van de Dublinverordening verplicht om te bewerkstelligen of te faciliteren dat de vreemdeling wordt teruggeleid naar Nederland. De voorzieningenrechter wijst ter vergelijking op de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2356, onder 2.
Conclusie
6.       Gelet op wat partijen hebben aangevoerd, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat de uitspraak van de rechtbank in stand blijft. Daarom en gelet op de belangen die de staatssecretaris en de vreemdeling naar voren hebben gebracht, treft de voorzieningenrechter de door de staatssecretaris verzochte voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal de uitspraak van de rechtbank dus schorsen. Daarom herleeft de situatie in rechte van voor de uitspraak van de rechtbank. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het besluit van 27 november 2023 gelden totdat de Afdeling op het hoger beroep van de staatssecretaris heeft beslist. Het betekent ook dat de staatssecretaris de vreemdeling mag overdragen aan Kroatië.
7.       De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
8.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
schorst bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 januari 2024 in zaak nr. NL23.37417, totdat de Afdeling op het door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep heeft beslist.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Sevenster
voorzieningenrechter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024
846