202203128/1/V1.
Datum uitspraak: 1 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 21 april 2022 in zaak nr. 21/1878 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
het COa.
Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2021 heeft het COa een aanvraag van de vreemdeling om vergoeding van buitengewone kosten afgewezen.
Bij tussenuitspraak van 9 februari 2022 heeft de rechtbank het COa in de gelegenheid gesteld om een aan dat besluit klevend gebrek te herstellen.
Bij besluit van 28 februari 2022 heeft het COa het besluit van 24 maart 2021 ingetrokken en de aanvraag opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 21 april 2022 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 24 maart 2021 door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en zijn beroep tegen het besluit van 28 februari 2022 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het COa een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft het COa hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft een aanvraag ingediend voor vergoeding van de kosten van griffierecht van € 332,00. Dat griffierecht heeft hij betaald als verwerende partij in een civiele procedure in een door de Staat ingesteld hoger beroep in kort geding. Aan het kort geding is een vreemdelingenrechtelijke procedure voorafgegaan. Omdat de staatssecretaris op de asielaanvraag van de vreemdeling niet tijdig een besluit heeft genomen, heeft hij rechterlijke dwangsommen verbeurd. Over de omvang daarvan is een geschil tussen hen beiden ontstaan. De staatssecretaris heeft in het asielbesluit opgenomen dat voor een bedrag van € 2.200,00 aan rechterlijke dwangsommen is verbeurd. Volgens de vreemdeling moet dit een bedrag van € 12.000,00 zijn. De vreemdeling heeft daarom executoriaal derdenbeslag laten leggen onder de ING ten laste van de Staat. De Staat is vervolgens een executiegeschil in kort geding gestart, dat hij in eerste aanleg heeft verloren en waartegen hij succesvol in hoger beroep is gekomen. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling slaagde niet.
Het COa heeft de aanvraag voor vergoeding van de kosten van griffierecht afgewezen, omdat dat griffierecht niet kan worden aangemerkt als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005).
Oordeel van de rechtbank
2. In de tussenuitspraak van 9 februari 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat de aanvraag van de vreemdeling om vergoeding van het griffierecht onder het toepassingsbereik van de Rva 2005 valt, omdat de vreemdeling op het moment dat hij het griffierecht verschuldigd was met recht in de opvang verbleef. Verder heeft de rechtbank in die uitspraak overwogen dat (a) het COa ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het instellen van incidenteel hoger beroep door de vreemdeling in de civiele procedure niet noodzakelijk was en (b) het aan het hoger beroep verbonden griffierecht daarom niet kan worden aangemerkt als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 17 van de Rva 2005. Het COa is er volgens de rechtbank aan voorbijgegaan dat een geïntimeerde (gedaagde in hoger beroep) in een civiele procedure ook griffierecht verschuldigd is.
3. In de einduitspraak van 21 april 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat ook het besluit van 28 februari 2022 in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank heeft overwogen dat het COa dat besluit heeft gebaseerd op de Handleiding Vergoeding Buitengewone Kosten 2019, terwijl die Handleiding niet is gepubliceerd. Daarom kan aan de Handleiding geen waarde worden gehecht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het COa zich in het besluit van 28 februari 2022 opnieuw op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en dat het griffierecht daarvoor is geheven. Het COa heeft hiermee het geconstateerde gebrek niet hersteld, aldus de rechtbank.
De Handleiding als interne gedragslijn
4. Het COa klaagt in de eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan de Handleiding Vergoeding Buitengewone Kosten 2019 met als motivering dat de Handleiding niet is gepubliceerd. Het COa voert terecht aan dat de Handleiding de interne gedragslijn van het COa weergeeft en dat het de gedragslijn mag volgen, zolang het de keuze daarvoor in elk individueel besluit motiveert. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1041, onder 5.2. Het COa voert verder terecht aan dat het de Handleiding Vergoeding Buitengewone Kosten 2019 heeft meegezonden met het besluit van 28 februari 2022. De vreemdeling heeft dit ook expliciet bevestigd onderaan pagina 3 van zijn beroepsgronden van 10 maart 2022 tegen dit besluit. De vreemdeling voert alleen al daarom in het nader stuk in hoger beroep tevergeefs aan dat het COa de Handleiding Vergoeding Buitengewone Kosten 2019 niet meezendt met besluiten of zaken die dienen bij de rechtbank. De noodzaak van de kosten
5. Het COa klaagt in de tweede grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het zich in het besluit van 28 februari 2022 opnieuw op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, het griffierecht daarvoor is geheven en het COa daarmee het geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. Hoewel de vreemdeling op zichzelf terecht opmerkt dat het COa in het besluit van 28 februari 2022 opnieuw het betaalde griffierecht in verband heeft gebracht met het incidenteel hoger beroep, is dat niet de reden waarom het verzoek is afgewezen. Het COa heeft namelijk aan het besluit ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet in een schrijnende situatie terechtkomt als bedoeld in artikel 17 van de Rva 2005 als het COa het griffierecht niet vergoedt. Subsidiair heeft het COa zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling op andere manieren in de kosten kon voorzien, namelijk door die te betalen uit de inmiddels ontvangen dwangsommen.
6. Het COa voert verder in beide grieven aan dat het griffierecht in dit geval niet kan worden aangemerkt als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005.
6.1. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat het COa bij de toepassing van artikel 17, eerste lid en tweede lid, van de Rva 2005 beoordelingsruimte toekomt, waarvan de invulling tot zijn verantwoordelijkheid behoort. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 28 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2169, onder 5.1. 6.2. Uit de toelichting op de Rva 2005 volgt dat de regelgever als voorwaarde stelt om aan te nemen dat het om noodzakelijke kosten gaat, dat die kosten in enige mate gerelateerd zijn aan het verblijf in een opvangvoorziening of aan de (medische en mentale) situatie van betrokkene. Dit houdt in dat het mogelijk is om ook kosten te vergoeden die niet opgehangen zijn aan of verbonden zijn met de asielprocedure. De kosten komen voor vergoeding in aanmerking als daarin niet op andere wijze kan worden voorzien.
In paragraaf 1.2.2 ‘Noodzakelijkheid’ van de Handleiding Vergoeding Buitengewone Kosten 2019 staat daarover: 'Van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, dient in redelijkheid geoordeeld te kunnen worden dat zij noodzakelijk zijn. Wat redelijk is, kan per individueel verzoek of situatie verschillen. Uit de toelichting op de Rva 2005 volgt dat de regelgever onder redelijkheid in ieder geval heeft verstaan kosten voor zaken die voor de bewoner onontbeerlijk zijn.’ Ook staat daar: ‘Kosten verbonden aan persoonlijke omstandigheden dan wel privéproblemen van de bewoner worden niet gezien als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 17.’ In paragraaf 2.1 'Griffierechten' van de Handleiding staat verder: 'Ook griffierechten worden getoetst aan het vereiste van noodzakelijkheid.' En in paragraaf 2.1.4 ‘Griffierecht of vast recht in civiele procedures’ staat: ‘Het kan voorkomen dat een bewoner andere rechtelijke procedures dan vreemdelingenrechtelijke procedures voert (bijv. echtscheiding of een verhaalsprocedure uit onrechtmatige daad). Ook in dergelijke procedures kan griffierecht of vast recht geheven worden. Omdat het hier over het algemeen om procedures gaat die voortvloeien uit persoonlijke omstandigheden dan wel privéproblemen van de bewoner, is het COA van oordeel dat deze kosten over het algemeen niet beschouwd zullen worden als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 17 Rva 2005.’
6.3. De Afdeling is van oordeel dat het COa zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het griffierecht in dit geval niet kan worden aangemerkt als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005. In het besluit van 28 februari 2022 staat dat het niet-vergoeden geen gevolgen heeft voor de verblijfstatus en de opvang van de vreemdeling. Ook staat daar dat het geen kosten zijn die in enige mate gerelateerd zijn aan de (medische of mentale) situatie van de vreemdeling. Dit is volgens de toelichting op artikel 17 van de Rva 2005 wel een voorwaarde om kosten als noodzakelijk aan te kunnen merken. De vreemdeling heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan blijken dat het niet-vergoeden gevolgen heeft voor zijn verblijfstatus of de opvang. Datzelfde geldt voor zijn medische of mentale situatie. Het COa mocht daarom vergoeding van de kosten weigeren.
6.4. De grieven slagen.
7. Het hoger beroep is gegrond. De einduitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De tussenuitspraak hoeft niet te worden vernietigd op grond van wat in hoger beroep is aangevoerd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. Het COa hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 21 april 2022 in zaak nr. 21/1878;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023
488-954.