ECLI:NL:RVS:2023:798

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
202200493/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging opvang vreemdeling in de Landelijke Vreemdelingenvoorziening en hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de opvang van een vreemdeling in de Landelijke Vreemdelingenvoorziening (LVV) door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Bij brief van 16 juli 2020 heeft het college de vreemdeling meegedeeld dat de opvang per 10 augustus 2020 wordt beëindigd, omdat de vreemdeling in 2010 ongewenst is verklaard en er een inreisverbod van tien jaar tegen hem is uitgevaardigd. De vreemdeling heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van de vreemdeling op 10 december 2021 eveneens ongegrond verklaard.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. Matadien, heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. In het hoger beroep klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft getoetst of het beleid van het college over de LVV onredelijk is en of er bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van dit beleid rechtvaardigen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank haar beoordeling correct heeft uitgevoerd en dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn die een andere uitkomst zouden rechtvaardigen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak is dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 2 maart 2023.

Uitspraak

202200493/1/V1.
Datum uitspraak: 2 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 december 2021 in zaak nr. 20/6256 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij brief van 16 juli 2020 heeft het college de vreemdeling meegedeeld dat het de opvang in de Landelijke Vreemdelingenvoorziening (hierna: de LVV) per 10 augustus 2020 beëindigt.
Bij besluit van 15 oktober 2020 heeft het college het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Op 15 april 2019 heeft het college de vreemdeling toegang verleend tot de LVV. Het college heeft de opvang met ingang van 10 augustus 2020 beëindigd, omdat de vreemdeling in 2010 ongewenst is verklaard en de staatssecretaris tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft uitgevaardigd. Verder is de vreemdeling niet bereid actief mee te werken aan terugkeer naar zijn land van herkomst. Hiermee voldoet de vreemdeling volgens het college niet aan de vereisten voor opvang in de LVV.
Bevoegdheid rechtbank
2.       Het beroep van de vreemdeling is behandeld door de rechtbank Rotterdam. Het college heeft geen specifieke publiekrechtelijke bevoegdheid tot het verstrekken van de voorzieningen van de LVV. Daarom is het beëindigen van de LVV-opvang geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de van de Awb. De beëindiging is echter wel een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. Gelet op artikel 8:7, derde lid, van de Awb, en artikel 6 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak is niet de rechtbank Rotterdam, maar slechts de rechtbank Den Haag bevoegd om kennis te nemen van het beroep van de vreemdeling. Met het oog op een effectieve en efficiënte beslechting van het geschil merkt de Afdeling de aangevallen uitspraak echter aan als bevoegdelijk gedaan (krachtens artikel 8:117 van de Awb).
Hoger beroep
3.       De vreemdeling klaagt in zijn enige grief tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat zij gelet op vaste rechtspraak geen oordeel kan geven over de vraag of het beleid over de LVV onredelijk is, noch over de vraag of het college op grond van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb van dit beleid zou moeten afwijken.
De Afdeling stelt vast dat de rechtbank haar beoordeling van het beroep geheel volgens de huidige stand van de rechtspraak heeft verricht. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:770, onder 4.1.
De vreemdeling bestrijdt niet dat het college het beleid over de LVV consistent heeft toegepast. Hij betoogt onder verwijzing naar de conclusie van de staatsraden advocaat-generaal Widdershoven en Wattel van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1468 over het evenredigheidsbeginsel, dat de rechtbank het beleid over de LVV indringend had moeten toetsen en had moeten beoordelen of hij bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan het college had moeten afwijken van dit beleid. Dit betoog leidt niet tot een ander oordeel. De Afdeling is van oordeel dat de door de vreemdeling bepleite meeromvattende toetsing in zijn geval niet zou leiden tot een andere uitkomst. Hiervoor acht zij het volgende van belang. De vreemdeling heeft gesteld dat hij medische en mentale problemen heeft. Hij heeft de mentale problemen echter niet onderbouwd. Ook heeft hij niet onderbouwd dat de medische klachten zich nog steeds voordoen.
4.       Wat de vreemdeling verder aanvoert, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
De grief faalt.
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2023
716-954.