202202734/1/V3.
Datum uitspraak: 17 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 8 april 2022 in zaak nr. 21/4190 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2020 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft. Ook heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen Nederland binnen 28 dagen te verlaten.
Bij besluit van 21 juni 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard voor zover het gaat over het verblijfsrecht op grond van het Unierecht en niet-ontvankelijk verklaard voor zover het gaat over de verwijderingsmaatregel.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.V. Bandhoe, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De door de vreemdeling in zijn grief opgeworpen rechtsvraag over de termijn waarbinnen hij Nederland moet verlaten, heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraak van 5 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3556, onder 2.2. Uit die uitspraak volgt dat de grief slaagt. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder aanvoert te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 21 juni 2021 wordt vernietigd, voor zover de staatssecretaris daarin heeft bepaald dat de vreemdeling Nederland binnen vier weken moet verlaten. De Afdeling voorziet krachtens artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak door het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2020 alsnog gegrond te verklaren wat betreft de onjuiste vertrektermijn, dat besluit te herroepen voor zover de staatssecretaris een vertrektermijn van 28 dagen heeft gehanteerd, in plaats daarvan een vertrektermijn van een maand te bepalen, en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het gedeeltelijk vernietigde besluit.
3. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep en hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 8 april 2022 in zaak nr. 21/4190;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 21 juni 2021, V-[…], voor zover de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid daarin heeft bepaald dat de vreemdeling Nederland binnen vier weken moet verlaten;
V. herroept het besluit van 16 december 2020, V-[…], voor zover de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid daarin een vertrektermijn van 28 dagen heeft opgenomen;
VI. stelt in plaats daarvan de vertrektermijn voor de vreemdeling vast op een maand;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
VIII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.108,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2023
846