ECLI:NL:RBDHA:2022:3344

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
Awb 21/4190
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige verblijfsstatus en vertrektermijn van vreemdeling in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag geoordeeld over de verblijfsstatus van een Poolse vreemdeling die in Nederland verblijft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft op basis van het Unierecht, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor verblijf. De vreemdeling had eerder een besluit ontvangen waarin hem werd meegedeeld dat hij Nederland binnen vier weken moest verlaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgelegde vertrektermijn van vier weken in strijd is met de Europese Verblijfsrichtlijn, die een minimum vertrektermijn van een maand voorschrijft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de nationale wetgeving deze richtlijn niet correct heeft omgezet, aangezien de vertrektermijn van vier weken niet gelijk is aan een maand. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard voor wat betreft het verblijfsrecht, maar heeft de beroepsgrond met betrekking tot de vertrektermijn niet-ontvankelijk verklaard, omdat de termijn inmiddels was verstreken. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/4190

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],
V-nummer [nummer], eiser,
(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. L.M. Modderkolk).21/4190

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft op grond van het Unierecht.
Bij besluit van 21 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.V. Bandhoe, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Bij brief van 11 november 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder verzocht te reageren op het standpunt van eiser over de vertrektermijn. Verweerder heeft deze reactie op 16 november 2021 gegeven. Op 19 november 2021 heeft eiser hierop gereageerd.
Bij brief van 30 november 2021 heeft de rechtbank verweerder nadere vragen gesteld. Verweerder heeft hier bij brief van 10 december 2021 inhoudelijk op gereageerd. Op
24 december 2021 heeft eiser zijn reactie ingediend.
De rechtbank heeft partijen op 6 januari 2022 per brief geïnformeerd over haar voornemen om de zaak zonder nadere zitting af te doen. Partijen hebben de gelegenheid gekregen om binnen vier weken te laten weten of zij alsnog op zitting gehoord wilden worden.
Verweerder heeft bij brief van 21 januari 2022 het standpunt zoals ingenomen in de brief van 10 december 2021 gecorrigeerd en de rechtbank verzocht om een praktische oplossing waardoor partijen niet naar zitting hoeven te komen. Eiser heeft niet binnen de gestelde termijn gereageerd.
Op 25 februari 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Griffierecht

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. Ter onderbouwing heeft eiser een verklaring overgelegd waaruit volgt dat hij geen inkomen en vermogen heeft. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het verzoek kan worden toegewezen. Eiser wordt vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
Inleiding
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Poolse nationaliteit. Hij verblijft sinds enkele jaren in Nederland. Eiser is op 16 november 2020 gehoord door de politie over zijn verblijfsrecht in Nederland, omdat de politie aanwijzingen had om te twijfelen aan zijn verblijfsrecht. Op 20 november 2020 heeft de politie verweerder voorgesteld om vast te stellen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. [1]
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft (gehad) als gemeenschapsonderdaan, omdat hij niet voldoet aan de geldende voorwaarden. [2] Uit onderzoek blijkt dat eiser langer dan drie maanden in Nederland verblijft, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland en als niet-ingezetene geregistreerd staat in de Basisregistratie Personen. Eiser beschikt niet over voldoende middelen van bestaan om in het eigen onderhoud te voorzien en verricht geen arbeid in loondienst. Ook heeft hij niet aangetoond een reële kans op werk te hebben. Eiser is regelmatig veroordeeld wegens het plegen van vermogensdelicten en hij is overlastgever in Rotterdam. Verweerder heeft de belangenafweging die hij in het kader van de toelaatbaarheid van de verwijdering van eiser uit Nederland moet maken in het nadeel van eiser laten uitvallen. Eiser moet Nederland binnen 28 dagen verlaten.
4. Eiser is het hier niet mee eens. Op wat hij aanvoert, gaat de rechtbank hieronder verder in.
Besluitonderdelen
5. De rechtbank stelt voorop dat het bestreden besluit uit twee afzonderlijke besluitonderdelen bestaat. De beslissing ten aanzien van het verblijfsrecht op grond van het Unierecht enerzijds en de beslissing ten aanzien van de in het kader van de verwijderingsmaatregel opgelegde vertrektermijn anderzijds. Eiser heeft tegen beide besluitonderdelen beroepsgronden gericht.
Het verblijfsrecht op grond van het Unierecht
6. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb, waarin artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn is geïmplementeerd. De vaststelling van de onrechtmatigheid van het verblijf van eiser leidt echter niet automatisch tot verwijdering. Op grond van de Verblijfsrichtlijn is, zo heeft verweerder ook onderkend, een afzonderlijke beoordeling van de toelaatbaarheid van de verwijdering vereist. In dat verband moet een belangenafweging worden gemaakt. [3] Die heeft verweerder ook verricht.
7. Eiser stelt dat verweerder de belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel heeft laten uitvallen. Daartoe voert hij aan dat het niet voldoen aan de vereisten van artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn ten onrechte in zijn nadeel in de belangenafweging is betrokken. Verder voert eiser aan dat verweerder moet vaststellen of de verwijderingsmaatregel niet onevenredig is, waarbij hij ex-nunc moet toetsen. Dat is niet gebeurd, want verweerder heeft niet betrokken dat eiser ten tijde van het bestreden besluit geen gebruik meer maakte van de daklozenopvang. Evenmin is aangetoond dat nog steeds sprake was/is van overlast of contacten met de politie. Tot slot stelt eiser dat hij onvrijwillig werkloos is geworden. Verweerder heeft daar ten onrechte geen onderzoek naar gedaan en mag dit - zo begrijpt de rechtbank het standpunt van eiser - daarom niet in zijn nadeel in de belangenafweging meewegen.
8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Gebleken is dat verweerder de relevante, door eiser gestelde omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken. Verweerder heeft in aanmerking genomen dat eiser sinds augustus 2019 (weer) in Nederland is, terwijl hij geboren en getogen is in Polen en daar het overgrote deel van zijn leven heeft verbleven. De band van eiser met zijn land van herkomst is daarom sterk te noemen. Dat wordt ook niet betwist. Verweerder heeft ook ten nadele van eiser kunnen betrekken dat eiser niet heeft aangetoond dat hij beschikt over middelen van bestaan of inkomen om in zijn eigen onderhoud te voorzien. Eiser heeft sinds april 2020 niet meer gewerkt. Zijn stelling dat hij onvrijwillig werkloos is geworden, heeft hij niet onderbouwd. Dat verweerder dit niet in de belangenweging mag betrekken, volgt de rechtbank niet. Niet valt in te zien waarom deze elementen geen rol in de belangenafweging mogen spelen. Verder heeft verweerder ten nadele van eiser kunnen betrekken dat hij niet heeft aangetoond een vaste woon- of verblijfplaats te hebben en dat hij gebruik maakt van sociale voorzieningen om hier te kunnen leven. Eiser stelt weliswaar dat hij geen gebruik meer maakt van de daklozenopvang, maar verweerder stelt terecht dat hij dit niet heeft onderbouwd door bijvoorbeeld inzichtelijk te maken waar hij dan wel verblijft. Verder heeft verweerder in het nadeel van eiser mogen betrekken dat hij veelvuldig is veroordeeld wegens het plegen van verschillende delicten, dat hij een zwervend bestaan leidt en daardoor overlast veroorzaakt.Dat verweerder niet heeft aangetoond dat eiser ten tijde van het bestreden besluit nog steeds overlast veroorzaakte of contact had met de politie, maakt niet dat verweerder deze omstandigheden niet in het nadeel van eiser heeft mogen betrekken. Verder heeft verweerder in het nadeel van eiser kunnen laten wegen dat hij nauwelijks betrokken is bij de Nederlandse samenleving, geen ziektekostenverzekering heeft en geen gezins-of familieleven hier onderhoudt. De beroepsgronden falen.
De in het kader van de verwijderingsmaatregel opgelegde vertrektermijn
9.
Eiser stelt – kort samengevat – dat de gegeven vertrektermijn van 28 dagen te kort is. Uit artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn blijkt dat de gegeven vertrektermijn niet korter mag zijn dan één maand. Dit artikel is ook van toepassing op besluiten tot beperking van het vrij verkeer die worden genomen om andere redenen dan openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid, zoals besluiten op grond van artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn. Verweerder heeft deze bepalingen niet juist omgezet in nationaal recht. Voorts wijst eiser erop dat in de Verblijfsrichtlijn een minimumtermijn is opgenomen, wat betekent dat een gunstiger nationale bepaling ook tot de mogelijkheden behoort. Ter onderbouwing van zijn betoog wijst eiser op de Richtsnoeren voor de toepassing van de Verblijfsrichtlijn, het arrest FS tegen Nederland [4] en artikel 88 van het Wetboek van Strafrecht waarin staat dat ‘een maand’ dertig kalenderdagen is.
10. Verweerder stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat de opgelegde vertrektermijn juist moet worden geacht. Artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn vermeldt ‘een maand’, wat volgens verweerder 28, 30 of 31 dagen kan zijn. Die bepaling is in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd in artikel 62, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, bezien in samenhang met artikel 8.24, derde lid, van het Vb. De wetgever heeft volgens verweerder gekozen heeft voor een (maximale) vertrektermijn van 28 dagen, wat in lijn is met de Verblijfsrichtlijn.
11. Na heropening van het onderzoek, heeft de rechtbank partijen verzocht aan te geven of artikel 3, tweede lid, van de Euratom Verordening [5] aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen.
12. Verweerder heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Verweerder stelt zich nu op het standpunt dat aan eiser een vertrektermijn van ‘een maand’ - overeenkomstig de uitleg van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Euratom Verordening - had moeten worden gegund, in plaats van 28 dagen. Volgens verweerder is eiser echter niet in zijn belangen geschaad, omdat de termijn van ‘een maand’ sinds het bestreden besluit van
21 juni 2021 inmiddels ruimschoots is verstreken. Verweerder verzoekt de rechtbank daarom toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht en dit gebrek in het bestreden besluit te passeren.
13. Eiser is het daar niet mee eens en houdt – kort gezegd – vast aan zijn standpunt zoals hiervoor onder 9 weergegeven. Aanvullend stelt eiser nog dat verweerder de bepalingen van de Verblijfsrichtlijn niet rechtstreeks tegen hem kan inroepen, waarbij hij wijst op het arrest Kolpinghuis. [6]
14.
De rechtbank zal hierna deze door partijen ingenomen standpunten in haar beoordeling betrekken. Voor het toepasselijke wettelijk kader verwijst zij naar de bijlage die achter deze uitspraak is gevoegd.
14.1.
De rechtbank stelt voorop dat het eiser is die zich tegenover verweerder en de rechtbank beroept op artikelen uit de Verblijfsrichtlijn die volgens hem niet of onjuist in het nationale recht zijn omgezet. Dit ter onderbouwing van zijn betoog dat hem een langere vertrektermijn had moeten worden gegund. Zijn stelling dat het rechtstreeks inroepen van de artikelen uit de Verblijfsrichtlijn - die voor eiser rechten in het leven roepen - niet kan, volgt de rechtbank – gelet op het eerder door eiser gevoerde betoog en dat wat de rechtbank hierna overweegt – niet.
14.2.
Eiser beroept zich op artikel 15, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, waarin de procedurele waarborgen van artikel 30 van de Verblijfsrichtlijn van toepassing worden verklaard op een besluit waarin een verwijderingsmaatregel is vervat die genomen is om andere redenen dan openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Uit artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn volgt dat, behalve in naar behoren aangetoonde dringende gevallen, de vertrektermijn niet korter mag zijn dan een maand na de datum van kennisgeving (hier: het bestreden besluit).
14.3.
De rechtbank stelt vast dat dit een Europees rechtelijk criterium is en dat dit bindende bepalingen van de Verblijfsrichtlijn zijn. Hieruit volgt hoe lang de vertrektermijn minstens moet zijn.
14.4.
Artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn is volgens verweerder in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd in artikel 62, eerste lid, van de Vw en artikel 8.24, derde lid, van het Vb. Artikel 62, eerste lid, van de Vw luidt:
“Nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.”
En artikel 8.24, derde lid, van het Vb luidt:
“Onze Minister kan de vertrektermijn, bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Wet slechts in naar behoren aangetoonde dringende gevallen verkorten tot minder dan vier weken.”
14.5.
De rechtbank stelt vast dat deze bepalingen evident in strijd zijn met artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn. Een vertrektermijn van ‘vier weken’ is niet gelijk te stellen aan een vertrektermijn van ‘een maand’. Dit volgt uit de definitie gegeven in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Euratom Verordening. Nu in artikel 30, derde lid, van de Richtlijn is bepaald dat de vertrektermijn minstens ‘een maand’ moet zijn, en dit een bindende bepaling is, stelt de rechtbank vast dat dit artikel van de Verblijfsrichtlijn niet correct is omgezet in het nationale recht. De termijnen komen immers niet met elkaar overeen.
14.6.
Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie [7] dat de nationale rechter het nationale recht zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn om het daarmee beoogde resultaat te bereiken en daarmee aan artikel 288, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te voldoen. Deze verplichting tot richtlijnconforme uitlegging wordt begrensd door de algemene rechtsbeginselen en kan niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem.
14.7.
De rechtbank acht richtlijnconforme uitlegging van artikel 62, eerste lid, van de Vw, bezien in samenhang met artikel 8.24, derde lid, van het Vb niet mogelijk, omdat daarin uitdrukkelijk is gekozen voor een vertrektermijn van vier weken.
14.8.
Onderzocht moet daarom worden of de betrokken bepaling(en) van de richtlijn rechtstreekse werking hebben en of - zoals eiser heeft gedaan - op deze bepaling(en) dus voor de nationale rechter een beroep kan worden gedaan. Dit is het geval wanneer de bepalingen inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn. [8] Zowel artikel 15, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn als artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn voldoen naar het oordeel van de rechtbank aan deze criteria, aangezien het aan de lidstaten, en daarmee aan bestuursorganen, in ondubbelzinnige bewoordingen een verplichting oplegt die geen afwijkingsmogelijkheden bevat. Laatstgenoemde bepaling legt een onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige verplichting op om een vertrektermijn van minimaal ‘een maand’ te hanteren.
14.9.
Dit houdt in dat eiser ten minste een vertrektermijn van ‘een maand’ had moeten worden gegund, volgens de definitie gegeven in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Euratom Verordening. Niet langer in geschil is dat dit ten onrechte niet is gebeurd. Inmiddels is de termijn van ‘een maand’ ruimschoots verstreken. Het bestreden besluit dateert van 21 juni 2021. Niet is gebleken dat eiser beperkende maatregelen zijn opgelegd in de periode gelegen tussen 28 dagen, de vertrektermijn die bij het bestreden besluit aan eiser is gegund, en de periode van ‘een maand’. Dat brengt met zich dat eiser bij de beoordeling of die vertrektermijn juist is geweest geen belang meer heeft. Dit belang is komen te vervallen doordat geen gevolgen aan dit onderdeel van het bestreden besluit zijn verbonden en inmiddels de termijn van ‘een maand’ ruimschoots is verstreken. De beroepsgronden slagen niet.
Conclusie
15. De rechtbank zal het beroep - voor zover dat ziet op het verblijfsrecht op grond van het Unierecht – ongegrond verklaren. Het beroep voor zover dat ziet op de verwijderingsmaatregel zal de rechtbank niet-ontvankelijk verklaren.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover dat ziet op het verblijfsrecht op grond van het Unierecht ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover dat ziet op de verwijderingsmaatregel niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Vollebregt-Kuipers, rechter, in aanwezigheid van mr. R.M. Timmerman, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.

BIJLAGE

Wettelijk kader ten aanzien van het verblijfsrecht op grond van het Unierecht

Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden

Artikel 7, eerste lid

Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
a. a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,
b) indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of
c) - indien hij is ingeschreven aan een particuliere dan wel openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd, om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen; en
- indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, en hij de bevoegde nationale autoriteit, - door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze -, de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen beschikt om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland; of
d) indien hij een familielid is van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden onder a), b) of c) en hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt
Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 8:12, eerste lid

De vreemdeling, bedoeld in
artikel 8.7, eerste lid, heeft langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
a. in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;
b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt;
c. is ingeschreven voor een opleiding die is opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in
artikel 6.13 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of in het Centraal register beroepsopleidingen, bedoeld in
artikel 6.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, om als hoofdbezigheid een studie of beroepsopleiding te volgen, beschikt over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt, en hij met een verklaring of een gelijkwaardig middel naar zijn keuze de zekerheid verschaft dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan voor zichzelf en zijn familieleden;
d. een familielid als bedoeld in
artikel 8.7, tweede lid, is van een vreemdeling als bedoeld onder a of b;
e. de echtgenoot, de geregistreerde partner of een kind is dat ten laste is van een vreemdeling als bedoeld onder c;
f. familielid is als bedoeld in
artikel 8.7, derde lid, en hij in het land van herkomst ten laste is van of inwoont bij een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c;
g. familielid is als bedoeld in
artikel 8.7, derde lid, en hij vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c, strikt behoeft; of
h. partner is als bedoeld in
artikel 8.7, vierde lid, en hij een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft met een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c, dan wel rechtstreekse bloedverwant in de neergaande lijn, jonger dan 18 jaar, is van een zodanige partner.
Wettelijk kader ten aanzien van de in het kader van de verwijderingsmaatregel opgelegde vertrektermijn
Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en
vervaltijden

Artikel 3

1. Wanneer een in uren omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis of een handeling plaatsvindt , wordt het uur waarin deze gebeurtenis of handeling plaatsvindt , niet bij de termijn inbegrepen .
Wanneer een in dagen , weken , maanden of jaren omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis of handeling plaatsvindt , wordt de dag waarop deze gebeurtenis of handeling plaatsvindt , niet bij de termijn inbegrepen .
2 . Behoudens het bepaalde in de leden 1 en 4 :
a ) gaat een in uren omschreven termijn in bij de aanvang van het eerste uur ervan en loopt deze termijn af bij het einde van het laatste uur ervan ;
b ) gaat een in dagen omschreven termijn in bij de aanvang van het eerste uur van de eerste dag ervan en loopt deze termijn af bij het einde van het laatste uur van de laatste dag ervan ;
c ) gaat een in weken, maanden of jaren omschreven termijn in bij de aanvang van het eerste uur van de eerste dag van de termijn en loopt deze termijn af bij het einde van het laatste uur van de dag die - in de laatste week , de laatste maand of het laatste jaar - dezelfde naam of cijferaanduiding heeft als de dag waarop de termijn ingaat. Indien in de laatste maand van een termijn die is omschreven in maanden of jaren, de dag die bepalend is voor het einde van de termijn, ontbreekt, dan loopt deze termijn af bij het einde van het laatste uur van de laatste dag van deze maand ;
d ) wordt, indien een termijn gedeelten van een maand omvat, voor de berekening van deze gedeelten een maand geacht uit dertig dagen te bestaan.
3 . Feestdagen , zondagen en zaterdagen zijn bij de termijnen inbegrepen, behalve indien deze dagen daarvan uitdrukkelijk zijn uitgesloten of indien de termijnen in werkdagen zijn omschreven .
4 . Indien de laatste dag van een anders dan in uren omschreven termijn een feestdag, een zondag of een zaterdag is, dan loopt deze termijn af bij het einde van het laatste uur van de daaropvolgende werkdag .
Deze bepaling is niet van toepassing op termijnen die met terugwerkende kracht vanaf een bepaalde datum of gebeurtenis worden berekend.
5 . Elke termijn van twee of meer dagen bevat ten minste twee werkdagen.
Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden

Artikel 15

1. De procedures van de artikelen 30 en 31 zijn van overeenkomstige toepassing op besluiten ter beperking van het vrij verkeer van burgers van de Unie of hun familieleden die worden genomen om andere redenen dan openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid.
2. Het verstrijken van de geldigheidsduur van de identiteitskaart of van het paspoort op basis waarvan de betrokkene het gastland is binnengekomen en hem een verklaring van inschrijving of een verblijfskaart is verstrekt, vormt geen reden voor verwijdering uit het gastland.
3. Het gastland kan een verwijderingsbesluit dat valt onder lid 1 niet verbinden aan een verbod het grondgebied binnen te komen

Artikel 30, derde lid

De kennisgeving vermeldt bij welke gerechtelijke of administratieve instantie waarbij de betrokkene beroep kan instellen, alsmede de termijn daarvoor en, in voorkomend geval, de termijn waarbinnen hij het grondgebied van de lidstaat moet verlaten. Behalve in naar behoren aangetoonde dringende gevallen mag deze termijn niet korter zijn dan een maand na de datum van kennisgeving
Vreemdelingenwet 2000

Artikel 62, eerste lid

Nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 8:24, derde lid

Onze Minister kan de vertrektermijn, bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Wet slechts in naar behoren aangetoonde dringende gevallen verkorten tot minder dan vier weken.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Verblijfsrichtlijn).
2.Artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
4.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506, C-719/19.
5.Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden (de Euratom Verordening).
6.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 oktober 1987, ECLI:EU:C:1987:431.
7.Zie bijvoorbeeld het arrest van 24 januari 2012, C-282/10, Dominguez, punten 24 en 25; www.curia.europa.eu.
8.Punten 32 en 33 van het hiervoor genoemde arrest Dominguez.