202107730/1/A3.
Datum uitspraak: 8 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 november 2021 in zaak nr. 21/375 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2020 heeft de minister een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen.
Bij besluit van 27 januari 2021 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is bij uitspraak van de strafrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 maart 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:1158, veroordeeld voor belaging. De officier van justitie (OvJ) heeft voorafgaand aan die uitspraak op de zitting van de rechtbank van 5 juni 2020 gevorderd dat de strafrechter aan [appellant] een contactverbod oplegt voor vijf jaar. Daarna heeft [appellant] op 18 september 2020 de minister met een beroep op de Wob verzocht om openbaarmaking van de stukken die ten grondslag liggen aan deze vordering van de OvJ. Volgens [appellant] ontbreken die stukken ten onrechte in het strafdossier en is sprake van achtergehouden bewijs. De minister heeft dat verzoek afgewezen omdat volgens hem met betrekking tot processtukken in strafdossiers niet het openbaarmakingsregime van de Wob maar het recht op kennisneming van processtukken van artikel 30 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) van toepassing is, op grond waarvan [appellant] de OvJ kan verzoeken om stukken uit het strafdossier te verkrijgen. De rechtbank is de minister in dat standpunt gevolgd. Beoordeling
2. [appellant] betoogt dat hij om openbaarmaking van stukken heeft verzocht die niet tot het strafdossier behoren. De rechtbank heeft volgens hem op onjuiste gronden geoordeeld dat zijn verzoek niet onder de reikwijdte van de Wob valt. De rechtbank had volgens hem het verzoek niet moeten toetsen aan artikelen uit het WvSv, maar aan de Wob.
2.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3284, overwogen dat op het verkrijgen van stukken uit een strafdossier het WvSv en niet de Wob van toepassing is. Zoals de Afdeling in die uitspraak heeft overwogen, maakt het debat over de noodzaak om voor een correcte beoordeling van een strafrechtelijke sanctie over bepaalde stukken te beschikken deel uit van de procedure ter beoordeling van de strafrechtelijke sanctie bij de bevoegde rechter. In die procedure kan zo nodig aan de orde worden gesteld of de stukken voor de beoordeling van de sanctie compleet zijn en of het openbaar ministerie gehouden is bepaalde stukken te verstrekken, aldus de Afdeling in die uitspraak. Voor zover [appellant] meent dat stukken ter onderbouwing van de vordering tot oplegging van het contactverbod in het strafdossier ontbreken, had hij dit dus in de strafprocedure aan de orde kunnen stellen. In die procedure had de juistheid van dit standpunt kunnen worden beoordeeld en had kunnen worden beslist dat bepaalde stukken aan [appellant] moesten worden verstrekt.
Overigens heeft de minister in zijn schriftelijke uiteenzetting naar voren gebracht dat, naar uit het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant kan worden afgeleid, de oplegging van het contactverbod niet is gebaseerd op bepaalde stukken, maar is ingegeven door de proceshouding van [appellant] ter terechtzitting. De Afdeling heeft geen reden aan de juistheid hiervan te twijfelen.
Slotsom
3. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister het Wob-verzoek van [appellant] terecht heeft afgewezen op de grond dat het verzoek niet onder de reikwijdte van de Wob valt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Klein
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2023
176-983