202202301/1/V3.
Datum uitspraak: 20 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 maart 2022 in zaak nr. 20/833 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij besluiten van 22 januari 2020 en 18 februari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het inreisverbod opgeheven en aan hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend.
Bij tussenuitspraak van 24 december 2021 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een aan die besluiten klevend gebrek te herstellen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij brief van 3 januari 2022 heeft de staatssecretaris de rechtbank meegedeeld geen gebruik te maken van de in de tussenuitspraak geboden gelegenheid.
Bij uitspraak van 17 maart 2022 heeft de rechtbank het tegen de besluiten van 22 januari 2020 en 18 februari 2020 door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak en de tussenuitspraak.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Afghaanse nationaliteit, maar is geboren en opgegroeid in Iran. Hij is samen met zijn jongere broer naar Nederland gereisd. Toen hij veertien jaar en vijf maanden oud was, heeft hij als niet-begeleide minderjarige een asielaanvraag ingediend.
2. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag bij besluit van 26 oktober 2017 afgewezen en geweigerd om de vreemdeling ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning te verlenen. Omdat het niet op voorhand onmogelijk werd geacht dat de vreemdeling bij terugkeer naar Afghanistan kon rekenen op de zorg van zijn ouders, heeft de staatssecretaris ook een terugkeerbesluit genomen. Het beroep tegen dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 15 augustus 2018 in zaken nrs. NL17.13057 en NL17.13054 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4501, heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd, waardoor het asielbesluit en het daarin opgenomen terugkeerbesluit in rechte zijn komen vast te staan. 3. Op 7 juni 2019, toen de vreemdeling 17 jaar en 11 maanden oud was, heeft hij een aanvraag ingediend voor een reguliere verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden. Als toelichting heeft de vreemdeling daarbij opgemerkt dat hij feitelijk al langer dan drie jaar als niet-begeleide minderjarige in Nederland verblijft en buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 28 augustus 2019 afgewezen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan alle vereisten van het bijzondere buitenschuldbeleid voor minderjarigen in paragraaf B8/6.1 van de Vc 2000, omdat niet is gebleken dat er voor de vreemdeling geen adequate opvang in Afghanistan of een ander land is. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling niet aangetoond dat hij inspanningen heeft verricht om zich met zijn ouders in Afghanistan of Iran te herenigen. Evenmin heeft hij volgens de staatssecretaris met objectief verifieerbare documenten aangetoond dat er geen familieleden tot in de vierde graad aanwezig zijn in Afghanistan.
4. Omdat de vreemdeling op 1 juli 2019 meerderjarig is geworden, heeft de staatssecretaris in het besluit van 28 augustus 2019 ook een beoordeling gemaakt aan de hand van het reguliere buitenschuldbeleid voor meerderjarigen in paragraaf B8/4 van de Vc 2000. Ook aan de vereisten van dit beleid voldeed de vreemdeling volgens de staatssecretaris niet. Door de afwijzing van de aanvraag, genoot de vreemdeling in Nederland geen rechtmatig verblijf meer en zijn de gevolgen van het terugkeerbesluit van 26 oktober 2017 weer herleefd.
5. Op 28 augustus 2019 is de vreemdeling in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Die bewaring is met ingang van 2 september 2019 onrechtmatig geacht door de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 16 september 2019 in zaken nrs. NL19.20267 en NL19.20797.
6. Op 3 september 2019 is de vreemdeling in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c van de Vw 2000. Die maatregel is met ingang van 29 oktober 2019 onrechtmatig geacht door de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 21 november 2019 in zaak nr. NL19.25082.
7. In de besluiten van 22 januari 2020 en 18 februari 2020 is de staatssecretaris teruggekomen van zijn standpunt dat de vreemdeling niet voldoet aan het reguliere buitenschuldbeleid en heeft hij op grond van dit beleid alsnog aan de vreemdeling een reguliere verblijfsvergunning verleend, met ingang van 2 december 2019 en geldig tot 2 december 2020. Bij besluit van 23 december 2020 is die verblijfsvergunning verlengd tot 2 december 2021.
8. In het verweerschrift van 15 augustus 2021 heeft de staatssecretaris zijn standpunt opnieuw gewijzigd. Het standpunt in de besluiten van 22 januari 2020 en 18 februari 2020 dat werd voldaan aan de vereisten van het reguliere buitenschuldbeleid is volgens de staatssecretaris een ambtelijke misslag, nu ten tijde van die besluiten al duidelijk was dat de benodigde reisdocumenten aanwezig waren en er ook al een datum stond gepland voor een uitzetting naar Afghanistan. Met het oog op het vertrouwensbeginsel, heeft de staatssecretaris de verblijfsvergunning echter niet ingetrokken.
9. Bij besluit van 20 april 2022 is aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel verleend, met ingang van 30 augustus 2019 en geldig tot 30 augustus 2024.
Ontvankelijkheid
10. Het betoog van de vreemdeling in de schriftelijke uiteenzetting dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat er inmiddels aan hem een verblijfsvergunning asiel is verleend, faalt. De staatssecretaris heeft nog belang bij het hoger beroep, alleen al omdat dit zich richt tegen de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit te nemen en daarbij in te gaan op het verzoek om schadevergoeding van de vreemdeling.
Het oordeel van de rechtbank
11. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 24 december 2021 geconstateerd dat de staatssecretaris aan de vreemdeling een andere verblijfsvergunning heeft verleend dan waarom hij heeft verzocht. Daarom is volgens de rechtbank in geschil of aan de vreemdeling een verblijfsvergunning op grond van het bijzondere buitenschuldbeleid voor minderjarigen had moeten worden verleend. De afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van het bijzondere buitenschuldbeleid houdt volgens de rechtbank een terugkeerbesluit in en daarom zijn volgens haar de overwegingen in het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, van toepassing. Naar aanleiding van dit arrest heeft de rechtbank overwogen dat uit de motivering in de besluiten van de staatssecretaris niet blijkt dat hij zelf heeft onderzocht of adequate opvang beschikbaar is in het land waarnaar de vreemdeling moet terugkeren. Ook heeft de staatssecretaris nagelaten om de vreemdeling te horen over de omstandigheden waarin hij in het land van terugkeer kan worden opgevangen. De besluitvorming voldoet daarom volgens de rechtbank niet aan het arrest TQ en de verplichtingen op grond van de Terugkeerrichtlijn. Zij heeft geoordeeld dat het besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb en de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om dat gebrek te herstellen. Aangezien de staatssecretaris van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, heeft de rechtbank de besluiten van 22 januari 2020 en 18 februari 2020 bij uitspraak van 17 maart 2022 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
11.1. Omdat de vreemdeling zich in de beroepsgronden op het standpunt heeft gesteld dat hij door de afwijzing van zijn aanvraag op 28 augustus 2019 ten onrechte in bewaring is gesteld en daarom in aanmerking komt voor een schadevergoeding in de zin van artikel 8:88 van de Awb, heeft de rechtbank de staatssecretaris opgedragen om daar in het nieuwe besluit ook een standpunt over in te nemen.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
Omvang van het geding
12. De staatssecretaris betoogt in de eerste grief dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door te toetsen aan het bijzondere buitenschuldbeleid voor minderjarigen in paragraaf B8/6.1 van de Vc 2000. De vreemdeling heeft volgens de staatssecretaris hier namelijk geen beroepsgronden over ingediend. Volgens de staatssecretaris zien de beroepsgronden alleen op de ingangsdatum van de verblijfsvergunning en de vraag of schadevergoeding moet worden toegekend. Daarbij wijst de staatssecretaris op het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op 24 november 2020, waaruit blijkt dat de vreemdeling heeft opgemerkt dat hij niet wenst dat er opnieuw wordt getoetst aan het bijzondere buitenschuldbeleid.
12.1. In de beroepsgronden van 27 februari 2020 heeft de vreemdeling zich op het standpunt gesteld dat zijn verblijfsvergunning van een eerdere ingangsdatum moet worden voorzien. Het gewijzigde standpunt in de besluiten van 22 januari 2020 en 18 februari 2020 dat hij aan het reguliere buitenschuldbeleid voldoet, betekent volgens de vreemdeling dat hij vanaf het moment van de aanvraag ook voldeed aan het bijzondere buitenschuldbeleid. De ingangsdatum van de reguliere verblijfsvergunning moet volgens hem daarom 7 juni 2019 in plaats van 2 december 2019 zijn.
12.2. Aangezien de vreemdeling vanaf het moment van de aanvraag tot 1 juli 2019 minderjarig was, hangt het antwoord op de vraag of zijn reguliere verblijfsvergunning van een eerdere ingangsdatum moet worden voorzien nauw samen met de vraag of hij in deze periode voldeed aan de vereisten van het bijzondere buitenschuldbeleid. De vreemdeling heeft belang bij deze beoordeling, aangezien een ingangsdatum vanaf 7 juni 2019 zou betekenen dat de inbewaringstellingen al van meet af aan onrechtmatig waren. In dat geval zal hij in aanmerking komen voor een schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb.
12.3. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien om de beoordeling door de staatssecretaris aan de hand van het bijzondere buitenschuldbeleid te toetsen. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank hiermee buiten de omvang van het geding is getreden. Hoewel de staatssecretaris er terecht op wijst dat de gemachtigde van de vreemdeling tijdens het onderzoek ter zitting op 24 november 2020 heeft verklaard dat hij niet wenst dat opnieuw een beoordeling aan het bijzondere buitenschuldbeleid wordt gemaakt, volgt uit de zittingsaantekeningen van de voortzetting van dit onderzoek door de meervoudige kamer op 31 augustus 2021, dat de gemachtigde van deze verklaring is teruggekomen. Tijdens deze tweede zitting heeft de gemachtigde uitdrukkelijk verklaard dat hij wel van mening is dat het bijzondere buitenschuldbeleid onderwerp van geschil is. Dat hij dit eerst tijdens deze zitting en niet reeds in aanloop daarvan heeft opgemerkt, geeft geen aanleiding om dat buiten beschouwing te laten. De grief faalt.
Reikwijdte van het arrest TQ
13. De staatssecretaris betoogt in het eerste deel van de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het arrest TQ van toepassing is. De rechtbank heeft volgens hem niet onderkend dat er in deze procedure geen terugkeerbesluit is genomen en dat het arrest TQ niet ziet op toelatingsprocedures. Het terugkeerbesluit van 26 oktober 2017 is in rechte komen vast te staan en staat daarom niet ter toetsing in deze procedure. Dat de gevolgen van dit terugkeerbesluit op het moment van afwijzing van de aanvraag regulier weer zijn gaan herleven, neemt volgens de staatssecretaris niet weg dat de stand van de terugkeerprocedure de tenuitvoerlegging van dit besluit betrof en niet de fase waarin nog onderzoek moet worden gedaan naar de mogelijkheid tot het nemen van zo’n besluit, bedoeld in het arrest TQ. Bovendien is volgens de staatssecretaris het terugkeerbesluit van 26 oktober 2017 op grond van artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn komen te vervallen op het moment dat aan de vreemdeling een verblijfsvergunning op grond van het reguliere buitenschuldbeleid is verleend. Ook om die reden heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte het arrest TQ toegepast.
13.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat in deze procedure geen terugkeerbesluit voor de vreemdeling is genomen, omdat er al een terugkeerbesluit lag. Hij betoogt echter ten onrechte dat dit maakt dat de rechtbank ten onrechte de overwegingen van het Hof in het arrest TQ relevant heeft geacht. Daarvoor is het volgende van belang.
13.2. Het arrest TQ gaat over de normen en procedures die zien op de vaststelling en uitvoering van terugkeerbesluiten tegen niet-begeleide minderjarige onderdanen van derde landen die binnen de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn vallen. Zoals volgt uit het arrest van Hof van 3 juni 2021, Westerwaldkreis, ECLI:EU:C:2021:432, punten 43 tot en met 45, wordt de werkingssfeer van deze richtlijn uitsluitend bepaald door de situatie van illegaal verblijf waarin een onderdaan van een derde land zich bevindt, ongeacht de redenen die aan die situatie ten grondslag liggen of de maatregelen die tegen hem kunnen worden genomen. Of er dus in deze procedure een terugkeerbesluit is genomen, is anders dan de staatssecretaris lijkt te veronderstellen, voor de toepasselijkheid van de Terugkeerrichtlijn niet bepalend. Iedere onderdaan van een derde land die op het grondgebied van een lidstaat aanwezig is zonder te voldoen aan de voorwaarden voor toegang, dan wel verblijf of vestiging in die lidstaat en daardoor illegaal verblijf heeft in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, valt binnen de werkingssfeer van die richtlijn.
13.3. De vreemdeling voldeed sinds de afwijzing van zijn asielaanvraag op 26 oktober 2017 niet meer aan de voorwaarden voor toegang dan wel verblijf of vestiging in Nederland, zodat hij illegaal verblijf had in de zin van artikel 3, aanhef en onder 2, van de Terugkeerrichtlijn en onder de werkingssfeer viel. De gevolgen van het in dat asielbesluit vervatte terugkeerbesluit waren tijdelijk opgeschort door de aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning op 7 juni 2019, maar waren weer herleefd op het moment van afwijzing van die aanvraag. De rechtbank heeft daarom in de tussenuitspraak terecht overwogen dat op dat moment de met het terugkeerbesluit ingeleide terugkeerprocedure weer was hervat (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3349, onder 2.1 en 2.2). 13.4. Ook heeft de rechtbank terecht het arrest TQ relevant geacht voor de fase van tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit. De opvatting van de staatssecretaris dat de plicht om onderzoek te doen naar de aanwezigheid van adequate opvang in het land van terugkeer alleen geldt in de fase voorafgaand aan het nemen van een terugkeerbesluit, berust op een te beperkte lezing van het arrest. Het Hof heeft namelijk onder punten 75 tot en met 78 ook stilgestaan bij de fase na het nemen van een terugkeerbesluit. Daarin licht het Hof toe dat gelet op artikel 10, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn een lidstaat ook voordat een niet-begeleide minderjarige fysiek van het grondgebied wordt verwijderd, dus tijdens de fase van tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit, zich ervan moet overtuigen dat er voor die minderjarige adequate opvang aanwezig is in het land van terugkeer. Hij moet volgens het Hof rekening houden met alle wijzigingen in de omstandigheden die zich na de vaststelling van dat terugkeerbesluit hebben voorgedaan. Indien in de fase van verwijdering adequate opvang in het land van terugkeer niet langer is gegarandeerd, mag hij dat terugkeerbesluit niet uitvoeren.
13.5. Dat het terugkeerbesluit in dit geval al in een eerdere procedure in rechte is komen vast te staan, maakt het voorgaande niet anders. Het gaat erom dat dit terugkeerbesluit in deze procedure nog steeds van kracht was. De staatssecretaris wist dat bij een besluit tot afwijzing van de aanvraag van 7 juni 2019, de rechtsgevolgen van dit besluit weer zouden herleven en dus opnieuw een vertrekplicht op de vreemdeling zou komen te rusten. Met die wetenschap was hij daarom verplicht om zolang de vreemdeling minderjarig was, zich ervan te overtuigen dat er adequate opvang voor hem beschikbaar was.
13.6. Het betoog van de staatssecretaris dat het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning aan de vreemdeling maakt dat het arrest TQ niet van toepassing was, slaagt in dit kader evenmin. Alleen al omdat deze verblijfsvergunning pas is verleend met ingang van 2 december 2019, kan dit niet leiden tot het oordeel dat in de periode van 7 juni 2019 tot 1 juli 2019 — het moment van de aanvraag tot het moment waarop de vreemdeling meerderjarig werd — op de staatssecretaris geen plicht rustte om onderzoek te doen naar de opvangmogelijkheden. In aanvulling daarop merkt de Afdeling op dat ook de asielvergunning pas is verleend met terugwerkende kracht met ingang van 30 augustus 2019. Deze valt daarom ook buiten het hiervoor vermelde tijdsbestek. Dit deel van de grief faalt.
Bewijslast en omvang onderzoeksplicht
14. In het tweede deel van de tweede grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast bij hem heeft gelegd, door te overwegen dat hij zelf onderzoek moet verrichten naar de beschikbaarheid van adequate opvang voor de vreemdeling in het land waarnaar hij moet terugkeren. Het is volgens de staatssecretaris niet aan hem, maar aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat er in zijn land van terugkeer geen adequate opvang aanwezig is. Dat volgt volgens de staatssecretaris uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2012, ECLI:Nl:RVS:2012:BW7803.
14.1. Voor zover de staatssecretaris met bovenstaand betoog heeft bedoeld dat hij geen onderzoek hoefde te verrichten omdat de bewijslast niet bij hem lag maar bij de vreemdeling, overweegt de Afdeling dat dit betoog faalt, gelet op wat hiervoor onder de punten 13.4 tot en met 13.5 is overwogen. Voor zover hij heeft bedoeld te betogen dat hij al aan zijn onderzoeksplicht bedoeld in het arrest TQ heeft voldaan, slaagt dit deel van de tweede grief. De rechtbank heeft ten onrechte een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek aangenomen. Hoewel de rechtbank er terecht op heeft gewezen dat uit het arrest TQ volgt dat de staatssecretaris de situatie van een niet-begeleide minderjarige algemeen en grondig moet beoordelen en zich er in dat kader van moet overtuigen dat er adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is, verschilt de aard, omvang en duur van dat onderzoek van geval tot geval. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 14. 14.2. In dit geval is van belang dat de staatssecretaris zich al in het asielbesluit van 26 oktober 2017 ambtshalve op het standpunt had gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van het bijzondere buitenschuldbeleid. Omdat toen vaststond dat de ouders van de vreemdeling zich in Iran bevonden en de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat het op voorhand onmogelijk moest worden geacht dat hij kon rekenen op de zorg van zijn ouders, had de rechtbank bij uitspraak van 15 augustus 2018 in zaken nrs. NL.71.13054 en NL17.13057 het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4501, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd. 14.3. Ook bij de indiening van zijn aanvraag in de voorliggende procedure, heeft de vreemdeling verklaard dat zijn ouders in Iran verblijven. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat nog steeds het uitgangspunt geldt dat het onder die omstandigheden aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat het op voorhand onmogelijk moet worden geacht dat hij kan rekenen op de zorg van een ouder. De lijn die de Afdeling in haar uitspraak van 6 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7803, onder 2.2.1, uiteen heeft gezet, geldt in zoverre nog steeds, mits daarbij ook is voldaan aan het vereiste onder punt 59 van het arrest TQ dat de staatssecretaris de vreemdeling ook daadwerkelijk over de omstandigheden waarin hij in het land van terugkeer kan worden opgevangen, heeft gehoord. 14.4. Naar het oordeel van de Afdeling waren er in de periode van 7 juni 2019 tot 1 juli 2019 onvoldoende aanwijzingen voor de staatssecretaris om te twijfelen aan het eerder door hem in het asielbesluit ingenomen standpunt dat de vreemdeling kon rekenen op de zorg van zijn ouders bij terugkeer naar Afghanistan. Hoewel de vreemdeling bij zijn aanvraag in deze procedure heeft opgemerkt dat zijn ouders in Iran verblijven en dat het voor hem niet mogelijk was om zich bij terugkeer met hen te herenigen, heeft de staatssecretaris zich in het primaire besluit van 28 augustus 2019 terecht op het standpunt gesteld dat hij dit betoog niet verder had onderbouwd. Dit betoog gaf dan ook onvoldoende aanleiding om de vreemdeling nog een keer te horen. De vreemdeling is bovendien al een maand na de aanvraag meerderjarig geworden, vanaf welk moment de staatssecretaris niet langer gehouden was om onderzoek in het land van terugkeer te verrichten. Ook gelet op dit korte tijdsbestek, kon niet van de staatssecretaris worden verwacht dat hij nog nader onderzoek zou verrichten.
Conclusie
15. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. Hoewel het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond is, moet hij toch de proceskosten vergoeden. De reden daarvoor is dat de staatssecretaris ongelijk heeft gekregen op het essentiële punt over de reikwijdte van het arrest TQ en de vreemdeling daar terecht verweer tegen heeft gevoerd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 maart 2022 in zaak nr. 20/833;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te kennen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J.B. A Campo, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. A Campo
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023
907