202108083/1/V3.
Datum uitspraak: 18 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 20 december 2021 in zaak nr. NL21.19153 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 20 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.H.P. Buren, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Albanese nationaliteit. Hij is aangetroffen in een trailer op het afgesloten haventerrein in Botlek Rotterdam, waarna hij strafrechtelijk is aangehouden. Vervolgens is hij vreemdelingenrechtelijk overgenomen. De staatssecretaris heeft hem voorafgaand aan de bewaring opgehouden omdat niet onmiddellijk bleek dat hij rechtmatig verblijf had. Daarna heeft de staatssecretaris de termijn van ophouding verlengd voor nader onderzoek. Deze uitspraak gaat over de rechtmatigheid van die verlenging van de ophouding.
Relevante feiten en oordeel rechtbank
2. De vreemdeling is op 6 december 2021 om 17.15 uur opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000. Bij besluit van diezelfde datum heeft de staatssecretaris om 17.34 uur de termijn van de ophouding op grond van artikel 50, vierde lid, van de Vw 2000 verlengd met 48 uren. Uit dat besluit blijkt dat de staatssecretaris de verlenging noodzakelijk heeft gevonden, omdat er nog grond bestond voor het vermoeden dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had en nader onderzoek nodig was naar de identiteit en verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling. Verder blijkt uit dat besluit dat door het aantal aangeboden arrestanten het niet mogelijk was om de vreemdeling tijdig te horen en dat daarom de ophouding van de vreemdeling moest worden verlengd.
Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat op 6 december 2021 tussen 16.09 uur en 17.15 uur in totaal negen personen zijn aangeboden, waardoor het gehoor van de vreemdeling niet binnen de gebruikelijke termijn voor ophouding kon plaatsvinden. De staatssecretaris heeft de vreemdeling de volgende dag gehoord en hem om 12.20 uur in bewaring gesteld.
3. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat tijdens de verlenging van de ophouding nader onderzoek heeft plaatsgevonden naar de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling. Zij heeft het er daarom voor gehouden dat de ophouding uitsluitend is verlengd in verband met een door de staatssecretaris gesteld capaciteitsprobleem en dat daardoor sprake is van een gebrek in de ophouding. Zij heeft tot slot bepaald dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt en dat de maatregel door het gebrek van aanvang af onrechtmatig is.
Hoger beroep
4. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris terecht over het oordeel van de rechtbank zoals hiervoor onder 3 weergegeven. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit de rechtbankstukken namelijk niet dat de verlenging van de ophouding uitsluitend is gebaseerd op een capaciteitsprobleem. De staatssecretaris heeft daarbij terecht gewezen op de processen-verbaal van verhoor (HV12) en gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling (M110) van 7 december 2021. Uit die stukken blijkt dat de vreemdeling voorafgaand aan de verlenging niet is gehoord en dat hij tijdens de verlenging van de ophouding is bevraagd over onder meer het door hem overgelegde Albanese paspoort, het reisdoel, de inreisdatum en mogelijke verblijfsprocedures in de EU. Daarmee heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen en door de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting is betoogd, tijdens de verlenging van de ophouding nader onderzoek naar de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling gedaan.
4.1. Daarnaast heeft de staatssecretaris ter onderbouwing van het capaciteitsprobleem terecht gewezen op het proces-verbaal van bevindingen van 6 december 2021, waaruit blijkt dat de vreemdeling samen met twee andere personen in een trailer op het haventerrein in Botlek Rotterdam is aangetroffen. De drie vreemdelingen zijn tegelijkertijd staandegehouden en opgehouden. Verder heeft hij nader toegelicht dat de onder 2 genoemde groep van negen personen vreemdelingenrechtelijk is overgenomen naar aanleiding van een bestorming van het gebouw van de Organisatie voor het Verbod op Chemische Wapens op 3 december 2021.
4.2. Gelet op de onder 4 genoemde noodzaak voor nader onderzoek in combinatie bezien met de onder 4.1 genoemde oorzaken van het capaciteitsprobleem, heeft de staatssecretaris terecht gebruikgemaakt van zijn bevoegdheid om de termijn van ophouding op grond van artikel 50, vierde lid, van de Vw 2000 te verlengen. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraken van 17 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3082, onder 7, en 30 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1392, onder 3.1. 4.3. De rechtbank heeft ten onrechte een gebrek in de verlenging van de ophouding aangenomen. Als gevolg daarvan is ook haar oordeel dat het gebrek tot onrechtmatigheid van de bewaring leidt onjuist.
4.4. De grief slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 20 december 2021 in zaak nr. NL21.19153;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Nouta, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Nouta
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2023
922