ECLI:NL:RVS:2016:3082

Raad van State

Datum uitspraak
17 november 2016
Publicatiedatum
17 november 2016
Zaaknummer
201607514/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de inbewaringstelling van een vreemdeling en de toepassing van artikel 59 van de Vreemdelingenwet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, waarin de rechtbank op 30 september 2016 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 20 september 2016 in vreemdelingenbewaring gesteld, nadat hij samen met andere personen was aangetroffen in een oplegger met de intentie om illegaal naar Groot-Brittannië te reizen. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring opgeheven moest worden, omdat de vreemdeling had verklaard terug te willen keren naar Albanië en schadevergoeding kreeg toegewezen.

De staatssecretaris ging in hoger beroep, stellende dat de rechtbank ten onrechte aannam dat de vreemdeling daadwerkelijk de intentie had om Nederland te verlaten. De staatssecretaris betoogde dat de verklaring van de vreemdeling niet geloofwaardig was, gezien de omstandigheden waaronder hij was aangetroffen en het feit dat hij geen concrete terugkeerhandelingen had ondernomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat aan de voorwaarden voor beëindiging van de bewaring was voldaan. De Afdeling oordeelde dat de vreemdeling onvoldoende had aangetoond dat hij daadwerkelijk wilde terugkeren naar Albanië.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat er geen grond was voor schadevergoeding en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 17 november 2016.

Uitspraak

201607514/1/V3.
Datum uitspraak: 17 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 30 september 2016 in zaak nr. 16/21385 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 september 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is op 20 september 2016, in het bezit van een geldig Albanees paspoort en een bedrag van ongeveer € 1.720,00, met zes andere personen in een oplegger op een afgesloten rangeerterrein aan de Vulcaanweg te Vlaardingen bij de ferry naar Groot-Brittannië aangetroffen, met het kennelijke doel illegaal uit te reizen. Tijdens het gehoor, als bedoeld in artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), heeft de vreemdeling meerdere malen verklaard dat hij wil terugkeren naar Albanië en daartoe een vliegticket kan boeken. De rechtbank heeft deze verklaring voor waar aanvaard.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte een situatie als bedoeld in artikel 59, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft aangenomen. Volgens de staatssecretaris kan de door de vreemdeling afgegeven verklaring om terug te keren naar Albanië niet voor waar worden aanvaard, gelet op de situatie waarin hij is aangetroffen en nu concrete terugkeerhandelingen aan zijn zijde zijn uitgebleven. Bovendien heeft de vreemdeling aangegeven de intentie te hebben gehad om op 23 september 2016 terug te keren naar Albanië en in plaats daarvan heeft hij op 20 september 2016 getracht illegaal naar Groot-Brittannië te reizen, hetgeen afbreuk doet aan zijn verklaring, aldus de staatssecretaris.
3. Ingevolge artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 blijft bewaring van een vreemdeling achterwege indien en wordt deze beëindigd zodra hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat.
4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 14 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7395), valt uit de tekst van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling af te leiden dat de enkele verklaring van een vreemdeling dat hij Nederland wil verlaten ertoe leidt dat de bewaring achterwege moet worden gelaten of moet worden beëindigd, indien die verklaring niet voor waar kan worden aanvaard.
Uit die uitspraak volgt voorts dat bij de beantwoording van de vraag of de verklaring van de vreemdeling dat hij Nederland wil verlaten voor waar kan worden aanvaard, van belang is of de vreemdeling deze verklaring heeft geconcretiseerd en of de staatssecretaris feiten of omstandigheden heeft gesteld die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van deze verklaring.
5. Uit het dossier valt niet op te maken dat de vreemdeling tijdens zijn ophouding op het politiebureau heeft aangegeven zelfstandig te willen vertrekken en een vliegticket te willen boeken. Uit het proces-verbaal van het gehoor als bedoeld in artikel 5.2 van het Vb 2000 volgt dat de vreemdeling toen meerdere malen heeft verklaard terug te willen keren naar Albanië en een vliegticket te kunnen kopen. De vreemdeling beschikte derhalve ten tijde van de inbewaringstelling niet over een vliegticket waarmee hij op korte termijn kon terugkeren naar Albanië. Ook nadien heeft hij niet, al dan niet met behulp van zijn gemachtigde of de regievoerder, een vliegticket geboekt. Daarmee heeft de vreemdeling zijn verklaring dat hij wil terugkeren naar Albanië onvoldoende geconcretiseerd. Gelet hierop en op de omstandigheden waaronder de vreemdeling is aangetroffen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling kennelijk niet voornemens was zelfstandig naar Albanië terug te keren. De rechtbank is derhalve ten onrechte tot het oordeel gekomen dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 is voldaan.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 20 september 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. De vreemdeling heeft betoogd dat het niet nodig was de ophouding te verlengen vanwege de omstandigheid dat geen tolk beschikbaar was. Daargelaten de vraag of wel of niet tijdig een tolk beschikbaar was, is de ophouding ook verlengd omdat het onderzoek naar de verblijfsrechtelijke status van de vreemdeling nog niet was afgerond. Daarbij is van belang dat het hier om een groep vreemdelingen gaat die is staandegehouden. Nu de vreemdeling hiertegen niet gemotiveerd is opgekomen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de verlenging van de duur van de ophouding onrechtmatig is. De beroepsgrond faalt.
8. Ook de beroepsgrond dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend aan de uitzetting werkt, faalt. Uit het dossier volgt dat op 26 september 2016, zes dagen na de inbewaringstelling, een eerste vertrekgesprek met de vreemdeling heeft plaatsgevonden en een vlucht is aangevraagd via Bureau Boekingen. Daarmee heeft de staatssecretaris voldoende voortvarendheid betracht.
9. Het beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 30 september 2016 in zaak nr. 16/21385;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2016
371.