202303005/1/V3.
Datum uitspraak: 14 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 mei 2023 in zaak nr. NL23.12401 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 8 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Malawische nationaliteit. Op 17 april 2023 is hij per vliegtuig aangekomen op de luchthaven Schiphol en heeft hij een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft op dezelfde dag bepaald dat het besluit omtrent de toegangsweigering werd uitgesteld op grond van artikel 3, vierde lid, van de Vw 2000 en hij heeft de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 (hierna ook: grensdetentie).
Op 19 april 2023 heeft een aanmeldgehoor plaatsgevonden. Op 20 april 2023 heeft de staatssecretaris een Dublinclaim ingediend bij de IJslandse autoriteiten en heeft hij een voornemen uitgebracht. Op 21 april 2023 hebben de IJslandse autoriteiten ingestemd met het claimverzoek. Op 25 april 2023 heeft de vreemdeling een zienswijze ingediend, waarbij hij heeft laten weten dat hij meewerkt aan de overdracht en heeft verzocht om de overdracht zo snel mogelijk te realiseren. Bij besluit van 28 april 2023 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen. Op 1 mei 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling definitief de toegang tot het grondgebied geweigerd en een vertrekgesprek met de vreemdeling gevoerd. Op die datum heeft hij ook de maatregel die in deze hogerberoepsprocedure voorligt opgeheven en de vreemdeling een nieuwe maatregel opgelegd krachtens artikel 6a, in samenhang met artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000. Hij heeft tijdens de zitting van de rechtbank op 2 mei 2023 gemeld dat hij op die dag een vliegticket naar IJsland zou boeken.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar haar uitspraak van 21 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2185, overwogen dat de bewaringsrechter de voortvarendheid van het handelen van de staatssecretaris moet toetsen, ook als dat handelen zich afspeelt tijdens dan wel in de asielprocedure. Daarbij heeft zij verwezen naar artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening, waarin staat dat vrijheidsontneming zo kort mogelijk duurt en niet langer dan redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris in dit geval onvoldoende voortvarend gehandeld, omdat al op 25 april 2023 duidelijk was dat er geen belemmering meer was om de vreemdeling over te dragen aan IJsland. Om de vrijheidsontneming daarna zo kort mogelijk te laten duren, had hij uiterlijk tegelijk met het nemen van het asielbesluit op 28 april 2023 een vliegticket voor de vreemdeling moeten boeken. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door pas op 2 mei 2023 een vliegticket te boeken. Het hoger beroep en de beoordeling daarvan
3. De staatssecretaris betoogt in zijn enige grief op zichzelf terecht dat de bewaringsrechter zich niet mag uitlaten over de inhoudelijke behandeling van een asielaanvraag, ook niet na het arrest van het Hof van Justitie van 8 november 2022, C, B en X, ECLI:EU:C:2022:858. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 13 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3794, onder 4 tot 4.4 en haar uitspraak van 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4014, onder 2.2. De rechtbank heeft dan ook in zoverre ten onrechte verwezen naar haar uitspraak van 21 februari 2023, omdat die uitspraak in de Afdelingsuitspraak van 13 oktober 2023 is vernietigd. Dat laat echter onverlet dat de bewaringsrechter wel de voortvarendheid van het handelen van de staatssecretaris moet toetsen. De toetsing van dit vereiste voor een rechtmatige grensdetentie houdt in dat de rechter moet toetsen of de staatssecretaris ondanks stilzitten tijdens de behandeling van de asielaanvraag wel voldoende voortvarend handelt en dit stilzitten geen verband houdt met de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 1 november 2023, onder 2.2.
De Afdeling legt hieronder uit wat dat in dit geval betekent. Daarna beoordeelt zij het oordeel van de rechtbank over het voortvarend handelen.
3.1. De grensdetentie is opgelegd krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. Daarvoor gelden de vereisten zoals beschreven in de hiervoor genoemde uitspraak van 13 oktober 2023, onder 3.1. In dit geval is vooral van belang dat een verzoeker in bewaring mag worden gehouden om in het kader van een procedure een beslissing te nemen over het recht om het grondgebied te betreden (artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn) en dat de daarmee verband houdende administratieve procedures met de nodige zorgvuldigheid moeten worden uitgevoerd (artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn). Omdat de vreemdeling een Dublinclaimant is, geldt daarnaast het vereiste dat de bewaring zo kort mogelijk moet duren en niet langer dan redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd (artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening). Om hieraan te voldoen, moet de staatssecretaris voldoende voortvarend handelen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1307, onder 5.1. 3.2. In dit geval heeft de staatssecretaris op de derde dag nadat de vreemdeling in grensdetentie is gesteld, een claimverzoek ingediend bij de IJslandse autoriteiten. Dat verzoek is op de vierde dag geaccepteerd. Op de achtste dag heeft de staatssecretaris een voornemen uitgebracht in de asielprocedure. Op de elfde dag (vrijdag 28 april 2023) heeft de staatssecretaris een beslissing genomen op het asielverzoek, waarbij hij heeft toegelicht dat de vreemdeling de behandeling van een verzoek om een voorlopige voorziening mag afwachten als hij dat verzoek binnen 24 uur indient. Op de veertiende dag (dinsdag 2 mei 2023) heeft de staatssecretaris de vreemdeling de toegang tot het grondgebied geweigerd, de voorliggende vrijheidsontnemende maatregel opgeheven en een vertrekgesprek gevoerd met de vreemdeling.
Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris tijdens het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel die in deze hogerberoepsprocedure voorligt, voldoende voortvarend gehandeld om de vrijheidsontneming zo kort mogelijk te laten duren en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend door te overwegen dat de staatssecretaris eerder een vliegticket voor de vreemdeling had moeten boeken, omdat al op de achtste dag duidelijk was dat er geen belemmeringen waren voor een overdracht aan IJsland. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij pas een vliegticket hoefde te boeken toen sprake was van een uitvoerbaar overdrachtsbesluit.
3.3. De grief slaagt.
Slotsom
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetentie onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 mei 2023 in zaak nr. NL23.12401;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2023
962