202206692/1/V3.
Datum uitspraak: 4 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 18 november 2022 in zaak nr. NL22.22904 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 18 november 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft op 3 november 2022 een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. De staatssecretaris heeft de vreemdeling op die dag op grond van artikel 59a van de Vw 2000 in bewaring gesteld, omdat de Dublinverordening op hem van toepassing is. Uit een treffer in Eurodac volgt namelijk dat de vreemdeling op 29 december 2020 asiel in België heeft gevraagd. De vreemdeling heeft op 9 november 2022 verklaard dat zijn aanvraag om asiel in België is afgewezen. Hij heeft op die dag ook zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ingetrokken. De staatssecretaris heeft op 10 november 2022 de Belgische autoriteiten verzocht de vreemdeling krachtens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening terug te nemen.
De uitspraak van de rechtbank
2. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 3 mei 2012, Kastrati, ECLI:EU:C:2012:265, heeft de rechtbank overwogen dat de Dublinverordening vanaf 9 november 2022 niet langer op de vreemdeling van toepassing is. Op die dag heeft de vreemdeling namelijk zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ingetrokken, zodat hij in België noch in Nederland asiel heeft gevraagd. De bewaring van de vreemdeling kon daarom met ingang van 9 november 2022 niet langer op grond van artikel 59a van de Vw 2000 voortduren.
Beoordeling van het hoger beroep
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar het arrest Kastrati heeft overwogen dat de Dublinverordening vanaf 9 november 2022 niet langer op de vreemdeling van toepassing is.
Het arrest Kastrati gaat over een onderdaan van een derde land die alleen in één lidstaat van de Europese Unie een asielverzoek heeft ingediend, maar dat verzoek heeft ingetrokken voordat de op grond van de Dublinverordening verantwoordelijke lidstaat heeft ingestemd met zijn overname. Het Hof heeft in punt 47 overwogen dat in deze situatie de Dublinverordening niet langer van toepassing is.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de vreemdeling zijn in Nederland ingediend asielverzoek heeft ingetrokken voordat België heeft ingestemd met zijn terugname. Dat feit alleen is evenwel onvoldoende voor haar oordeel dat de Dublinverordening niet langer op de vreemdeling van toepassing is. Uit de punten 42 en 43 van dat arrest volgt namelijk ook dat daarvoor van belang is dat de vreemdeling niet in een andere lidstaat een asielverzoek heeft ingediend. En dat is niet het geval, aangezien hij ook in België een asielverzoek heeft ingediend. Dat dat verzoek is afgewezen is volgens punt 45 van het arrest niet van belang.
3.1. Daarnaast had de rechtbank op grond van de bewoordingen van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening, dat aan het verzoek tot terugname ten grondslag is gelegd, kunnen en moeten concluderen dat de Dublinverordening op 9 november 2022 op de vreemdeling van toepassing was en dat daarom zijn bewaring op grond van artikel 59a van de Vw 2000 kon worden voortgezet. Artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening heeft namelijk ook betrekking op de situatie van de vreemdeling als onderdaan van een derde land wiens verzoek in de verantwoordelijke lidstaat is afgewezen en die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beoordeling van het beroep
5. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, omdat hij pas op de zesde dag een vertrekgesprek met de vreemdeling heeft gehouden.
5.1. Bij een bewaring op grond van artikel 59a van de Vw 2000 moet wel artikel 28 van de Dublinverordening in acht worden genomen.
Omdat de in de derde alinea van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening bedoelde situatie in dit geval niet van toepassing is, moet worden beoordeeld of is voldaan aan het bepaalde in de eerste alinea van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening. In het licht van wat het Hof in de punten 44 tot en met 47 van het arrest van 13 september 2017,
Khir Amayry, ECLI:EU:C:2017:675, heeft overwogen, moet de staatssecretaris daarom voldoende voortvarend handelen om ervoor te zorgen dat de vreemdeling voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156, onder 3.1). 5.2. In dit geval heeft de staatssecretaris op de zesde dag van de bewaring een vertrekgesprek met de vreemdeling gehouden en de daaruit verkregen informatie verwerkt in het verzoek tot terugname, dat hij een dag later bij de Belgische autoriteiten heeft ingediend. De staatssecretaris heeft op deze wijze voldoende voortvarend gehandeld.
Deze beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
6. Het beroep is ongegrond. De Afdeling zal het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 18 november 2022 in zaak nr. NL22.22904;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2023
347