ECLI:NL:RBDHA:2023:2185

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
NL23.3095
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde vrijheidsontneming aan asielzoeker in afwachting van beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vrijheidsontneming van een asielzoeker. De eiser, vertegenwoordigd door mr. J.P.M. Wuite, had beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel die op 4 januari 2023 was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrijheidsontneming niet rechtmatig was, omdat de asielaanvraag van eiser ten onrechte als kennelijk ongegrond was afgewezen. De rechtbank heeft de relevante wetgeving en jurisprudentie in overweging genomen, waaronder het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, dat de noodzaak benadrukt om de rechtmatigheid van vrijheidsontneming te toetsen aan de hand van de omstandigheden van het geval.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de voortduring van de vrijheidsontneming vanaf 16 januari 2023 niet langer rechtmatig was, omdat er geen contra-indicaties waren om eiser een asielvergunning te verlenen. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel bevolen en de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan eiser voor de onterecht doorgebrachte dagen in grensdetentie. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser vergoed. De rechtbank heeft benadrukt dat de behandeling van de asielaanvraag voortvarend dient te geschieden, en dat de termijn tussen de bewaringszitting en de geplande asielzitting niet in overeenstemming was met dit vereiste.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.3095

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.J.E. Hogewind),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2023 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Verweerder heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 14 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Lotfi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 5.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang. Deze wordt niet opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken.
2. Eiser voert aan dat de vrijheidsontnemende maatregel onnodig lang voortduurt. Eiser is er zeker van dat het asielbesluit van 18 januari 2023 in beroep bij de rechtbank zal worden vernietigd en stelt dat de rechtbank daarom in deze procedure al de rechtmatigheid van het asielbesluit moet beoordelen. Het asielberoep wordt pas op 1 maart 2023 op zitting behandeld en gelet op het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel is dat te laat, aldus eiser.
3. De rechtbank is bekend met de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat in een procedure tegen een vrijheidsontnemende maatregel geen inhoudelijk oordeel mag worden gegeven over het asielverzoek. Ter zitting heeft de rechtbank evenwel de vraag opgeworpen of het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 8 november 2022 [1] op deze rechtspraak een ander licht werpt. Het Hof overweegt in het arrest uitdrukkelijk dat – ook ambtshalve - moet worden getoetst of aan de relevante voorwaarden voor een rechtmatige vrijheidsbeneming is voldaan. Is het asielbesluit niet ook een relevant element dat zou moeten kunnen worden beoordeeld in deze procedure?
4. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij niet ziet waarom het arrest van 8 november 2022 aanleiding zou geven voor de bewaringsrechter om zich te mengen in de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek. De wet en de jurisprudentie spreken in dat verband voor zich, aldus verweerder. Verder wijst verweerder op de consequenties voor andere zaken wanneer ook het asielbesluit zou moeten worden beoordeeld in een procedure tegen de vrijheidsontnemende maatregel. Eiser heeft gesteld dat die ruimte er wel is.

Toetsing van een asielbeschikking in een bewaringszaak?

5. Uit voormeld arrest van het Hof volgt dat detentie – op grond van artikel 6 of 59 Vw - tot de strikt noodzakelijke gevallen beperkt moet blijven en alleen kan worden bevolen of verlengd met inachtneming van
algemene en abstracte regels(cursivering rechtbank) waarin de voorwaarden en de wijze van toepassing ervan zijn vastgelegd (r.o. 75).
Verder volgt uit dit arrest dat wil een beschermingsregeling daadwerkelijk de naleving verzekeren van de strikte voorwaarden waaraan de rechtmatigheid van een maatregel van bewaring als bedoeld in richtlijn 2008/115, richtlijn 2013/33 of verordening nr. 604/2013 moet voldoen, dan moet de bevoegde rechterlijke autoriteit kunnen beslissen over
elk relevant feitelijk en juridisch element(cursivering rechtbank) om de rechtmatigheid te beoordelen. De rechter moet daarbij elke voor haar beslissing relevante omstandigheid kunnen onderzoeken indien zij dit nodig acht (r.o. 87).
Wanneer blijkt dat niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring, moet de betrokkene onmiddellijk worden vrijgelaten (r.o. 79). Dit geldt met name wanneer wordt vastgesteld dat – afhankelijk van het geval – de terugkeerprocedure, de behandeling van het verzoek om internationale bescherming of de overdracht niet langer voortvarend wordt uitgevoerd (r.o. 80).
8. Uit voorgaande overwegingen volgt dat de rechter zijn toetsingstaak met betrekking tot de rechtmatigheid van de (grens)detentie in de ruimst mogelijke mate moet opvatten.
9. Wat betreft de te respecteren, en daarmee te toetsen
algemene en abstracte regelsen
elk relevant feitelijk en juridisch elementis de volgende regelgeving van belang.
10. Ingevolge artikel 8, eerste lid jo derde lid onder c van de Opvangrichtlijn mag detentie niet om de enkele reden dat de verzoeker om internationale bescherming verzoekt en mag deze alleen plaatsvinden om in het kader van een procedure een beslissing te nemen over het recht van de verzoeker om het grondgebied te betreden.
Ingevolge artikel 9, eerste lid van de Opvangrichtlijn wordt een verzoeker slechts in bewaring gehouden voor een zo kort mogelijke termijn en slechts zo lang de in artikel 8, lid 3 van de Opvangrichtlijn genoemde redenen van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Vw 2000 wordt de grensprocedure uitsluitend toegepast bij afwijzing krachtens artikel 30, 30a of 30b van de Vw 2000.
Over de behandeling van de asielaanvraag in de grensprocedure heeft verweerder het volgende beleid geschreven
C1/2.5 Vc 2000:
De IND toetst tijdens de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voortdurend of de aanvraag conform artikel 3, derde lid, Vw binnen de grensprocedure kan worden behandeld. Het uitgangspunt is dat de IND uiterlijk na het nader gehoor, op basis van volledige informatie, aan de vreemdeling kenbaar maakt indien zijn aanvraag niet in de grensprocedure verder kan worden behandeld. Hiervan kan worden afgeweken indien in een eerder of later stadium de relevante informatie voorhanden is.
In ieder geval in de volgende situaties zal reeds na het aanmeldgehoor geconcludeerd worden dat zijn aanvraag niet binnen de grensprocedure (verder) zal worden behandeld.
Indien na het aanmeldgehoor de identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling met voldoende zekerheid is vastgesteld:
•waarbij geconcludeerd wordt dat de vreemdeling onder de werking van een besluit- of vertrekmoratorium valt, en er geen sprake is van contra-indicaties of 1F indicaties.
•waarbij in het betreffende landgebonden beleid is opgenomen dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn (2011/95/EU) en de vreemdeling daardoor waarschijnlijk in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, en er geen sprake is van contra-indicaties of 1F indicaties.
•waarbij geconcludeerd wordt dat dit om overige redenen bepalend is voor het inwilligen van de asielaanvraag, en er geen sprake is van contra-indicaties of 1F indicaties.
C2/2.5 Vc 2000
Indien de IND concludeert dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet binnen de grensprocedure verder kan worden behandeld, dan wordt van rechtswege de toegang verleend en de vrijheidsontnemende maatregel bedoeld in artikel 6, derde lid Vw, opgeheven.
11. Uit voorgaande regelgeving volgt dat een lidstaat gehouden is om bij grensdetentie de asielaanvraag voortvarend te behandelen. Dit unierechtelijk vereiste geldt niet alleen voor de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid maar ook voor de rechterlijke macht indien er een beroep (incl. verzoek om voorlopige voorziening) tegen het afwijzende asielbesluit is ingediend.
Daarnaast volgt uit voorgaande regelgeving dat de grensdetentie wordt opgeheven indien duidelijk is dat het verzoek tot bescherming kansrijk is te achten dan wel dat er meer tijd nodig is om het verzoek op zijn mérites te kunnen beoordelen.
12. Voor de beantwoording van de vraag of de rechter in de onderhavige zaak inhoudelijk naar het asielbesluit kan kijken, zijn de volgende feiten van belang.
  • 4 januari: oplegging grensdetentie op grond van artikel 6, derde lid, Vw
  • 5 januari: indiening asielaanvraag
  • 18 januari: afwijzing asielaanvraag (kennelijk ongegrond)
  • 1 februari: kennisgeving beroep IND ivm de grensdetentie
  • 14 februari: bewaringszitting
  • 1 maart: behandeling beroep / voorlopige voorziening tegen afwijzing asielaanvraag
13. Eiser heeft ter zitting van 14 februari gesteld dat de asielaanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond is afgedaan gelet op het feit dat de kern van eisers asielrelaas is gelegen in de problemen die hij met de Haftar-militie heeft ondervonden als ook dat de Afdeling in het kader van art 15c Definitierichtlijn recent aan verweerder vragen heeft gesteld over de huidige veiligheidssituatie in Libië. Op grond daarvan is de kans groot, aldus de advocaat, dat de rechter naar aanleiding van de zitting op 1 maart zal oordelen dat het afwijzende besluit vernietigd zal worden.
14. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling kunnen gronden die verband houden met de asielprocedure, waaronder begrepen de beslissing over de aanvraag, niet worden ingebracht in een bewaringsprocedure. De rechtbank stelt vast dat deze jurisprudentie in de onderhavige zaak betekent dat op 1 maart, 15 dagen na de onderhavige bewaringszitting, naar de beroepsgronden gericht tegen de asielbeschikking zal kunnen worden gekeken.
15. Mocht, zoals eiser heeft gesteld, de rechter op 1 maart tot de conclusie komen dat het besluit inhoudelijk geen stand kan houden dan zal vernietiging volgen en, zeer waarschijnlijk, - conform verweerders beleid - de grensdetentie worden opgeheven omdat verweerder meer tijd nodig heeft om opnieuw, met inachtneming van de uitspraak van de rechter, naar de asielaanvraag te kijken.
16. Zo bezien heeft de inhoudelijke beslissing van de rechter gevolgen voor de rechtmatigheid van de voortduring van de bewaring en is daarmee een van belang zijnde element met betrekking tot de rechtmatigheid van die bewaring.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat de bewaringsrechter in een bewaringszitting over kan gaan tot toetsing van een afwijzend asielbesluit.
17. Mocht de bewaringsrechter een dergelijke toetsing nalaten – onder verwijzing naar een andersoortige procedure - dan zou deze rechter daarmee in strijd kunnen handelen met de in artikel 9, eerste lid, voorgeschreven voortvarendheid om de in artikel 8, derde lid, onder c bedoelde beslissing te nemen. Of dat zo is, hangt af van de relevante feiten en omstandigheden van het geval.
18. In de onderhavige situatie zitten 15 dagen tussen de bewaringszitting en de geplande asielzitting. De rechtbank is van oordeel dat het belang van een voortvarende beslissing zou worden geschonden indien de rechtbank voor de inhoudelijke toetsing van de asielbeschikking naar de reeds ingeplande asielzitting van 1 maart zou verwijzen.
19. Dit voert tot de slotsom dat de rechtbank in de onderhavige zaak is gehouden om de asielbeschikking inhoudelijk te bekijken.

De wijze van toetsing

20. Wat betreft de aan te leggen toets van een asielbesluit in de bewaringsprocedure merkt de rechtbank op dat deze dezelfde intensiteit dient te hebben als bij een reguliere asielzitting. Idealiter wordt de behandeling van het beroep tegen de grensdetentie dan ook gelijktijdig met het ingestelde beroep (incl. vovo) tegen de afwijzende asielbeschikking behandeld.
21. Mocht een gelijktijdige behandeling niet tot de mogelijkheden behoren, dan bepalen de namens betrokkene in de bewaringsprocedure ingediende gronden tegen de asielbeschikking de omvang van dat geding. De ambtshalve toets uit voormeld arrest van het Hof betekent niet dat tijdens een bewaringszitting de reguliere wijze van toetsing van een asielbesluit zou (moeten) worden vervangen door een eigen toets van de rechter.
22. De rechtbank merkt voorts op dat, in het kader van het recht op hoor en wederhoor, aan verweerder voldoende tijd moet worden gegeven om zich op de in de bewaringszaak tegen de afwijzende asielbeschikking ingediende gronden te kunnen verweren. De betrokkene dient aldus in een zo vroeg mogelijk stadium de eventuele gronden aan verweerder schriftelijk kenbaar te maken zodat verweerder de tijd heeft om zich daarop voor te bereiden.
23. De rechtbank merkt tot slot op dat zich situaties kunnen voordoen waarbij het vereiste van een zorgvuldige toetsing [2] van het asielbesluit in de knel kan komen indien deze binnen de bewaringsprocedure plaatsvindt. Dit kan zich voordoen wanneer tussen de asielbeschikking en de daaropvolgende bewaringszitting niet veel tijd zit of wanneer (een van de) partijen zich anderszins niet volledig hebben kunnen voorbereiden. In een dergelijke situatie dient de rechter zijn toevlucht te nemen tot een voorlopige toetsing van de ingebrachte gronden. Op deze wijze kan het vereiste van rechtsbescherming tegen een eventuele onrechtmatige voortzetting van de grensdetentie worden vormgegeven, terwijl de uiteindelijke beoordeling op een later tijdstip tijdens de reguliere zitting alsnog kan plaatsvinden.
De toetsing van de tegen het asielbesluit ingebrachte gronden in de onderhavige zaak
24. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de asielaanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond is afgedaan gelet op het feit dat de kern van eisers asielrelaas is gelegen in de problemen die hij met de Haftar-militie heeft ondervonden als ook dat de Afdeling in het kader van art 15c Definitierichtlijn aan verweerder vragen heeft gesteld over de huidige veiligheidssituatie in Libië.
25. Verweerder was van tevoren niet bekend met deze op de zitting aangedragen gronden en heeft zich daar voorafgaand aan de zitting dan ook niet op kunnen voorbereiden.
26. Dat betekent dat de rechtbank – gelet op het vereiste van hoor en wederhoor – niet, althans niet zonder heropening van de zaak, in kan gaan op de gronden gericht tegen de geloofswaardigheidsbeoordeling van eisers persoonlijk asielrelaas.
27. Dit ligt evenwel anders wat betreft eisers verwijzing naar de vragen die de Afdeling in het kader van een lopende beroepsprocedure (zaaknummer: 202103000/1) over de algehele veiligheidssituatie in Libië aan verweerder heeft gesteld. Verweerder wordt geacht van deze vragen op de hoogte te zijn. Verweerder heeft, zo leidt de rechtbank uit de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Roermond van 7 februari 2023 af (ECLI:NL:RBDHA:2023:1237), deze vragen inmiddels ook beantwoord en de Afdeling zal naar verwachting medio april uitspraak doen. Daarnaast heeft eiser dit punt in de asielprocedure zelf ook al naar voren gebracht. Deze stukken bevinden zich in het bewaringsdossier.
28. De rechtbank kan, en moet, in deze zaak dus kijken naar de vraag of het asielbesluit in rechte stand kan houden gelet op de algemene veiligheidssituatie in Libië. Omdat deze discussie eerst op zitting is gevoerd, en verweerder zich daarop niet goed heeft kunnen voorbereiden, zal de rechtbank zijn toevlucht nemen tot een voorlopig oordeel over de door eiser ingebrachte beroepsgrond.
29. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet inhoudelijk aan de door eiser opgeworpen grond kan toekomen omdat het wettelijk stelsel en de jurisprudentie van de Afdeling zich tegen een inhoudelijke beoordeling verzetten.
30. Niet is in geschil dat eiser de Libische nationaliteit heeft. Het in de asielbeschikking vervatte terugkeerbesluit vermeldt ook dat eiser naar Libië dient terug te keren.
31. Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank kon eisers asielverzoek niet als kennelijk ongegrond worden afgedaan nu het in rechte onduidelijk is of zich in Libië de situatie voordoet als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn.

Conclusie

32. Het beroep is dan ook gegrond. Verweerder had vanaf het moment dat de Libische nationaliteit van eiser vaststond en er voorts niet van contra-indicaties om eiser een asielvergunning te verlenen was gebleken (1-F, Dublin etc.), de grensdetentie dienen op te heffen. Dit moment is terug te voeren tot 16 januari 2023, te weten het uitbrengen van het voornemen. De voortduring van de maatregel was dan ook met ingang van 16 januari 2023 niet langer rechtmatig te achten.
33. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel met ingang van vandaag. De rechtbank bepaalt voorts dat verweerder aan eiser een schadevergoeding dient te betalen voor de door eiser ten onrechte in grensdetentie doorgebrachte dagen, ter grootte van 100 euro per dag.
34. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
35. Overigens is de rechtbank - ambtshalve toetsend en ten overvloede – van oordeel dat het eerst op 1 maart inplannen van het op 20 januari 2023 ingestelde beroep, zich niet verhoudt met het vereiste van een voortvarende behandeling van eisers asielaanvraag, zoals bedoeld in r.o. 80 van het arrest van het Hof van 8 november 2022. Nu de voortduring van de bewaring reeds per 16 januari onrechtmatig is geacht, zal de rechtbank dit punt verder onbesproken laten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel van bewaring met ingang van vandaag;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 3.700,-, en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in aanwezigheid van
D.P. van Middelkoop, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2022:858
2.Zie in dit verband ECLI:NL:RVS:2016:2675