ECLI:NL:RVS:2023:4652

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
202204850/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling met medische noodzaak

In deze zaak gaat het om een vreemdeling uit Marokko die al meer dan twintig jaar in Nederland verblijft zonder verblijfsvergunning. Hij heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, specifiek voor medische behandeling, omdat hij lijdt aan ernstige medische klachten die niet in Marokko behandeld kunnen worden. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen, omdat hij de vreemdeling als een gevaar voor de openbare orde beschouwt, gezien zijn eerdere veroordelingen tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen. De vreemdeling heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de staatssecretaris en later ook door de rechtbank Den Haag.

De vreemdeling heeft hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat. In het hoger beroep klaagt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het evenredigheidsbeginsel correct heeft toegepast. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, zoals zijn langdurig verblijf in Nederland en de ernst van zijn medische klachten. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris niet adequaat heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling als gevaar voor de openbare orde wordt gezien, vooral gezien het feit dat het inreisverbod van de vreemdeling eerder is verlaagd.

De Afdeling komt tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het besluit van de staatssecretaris wordt ook vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van de vreemdeling, rekening houdend met de overwegingen van de Raad van State. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202204850/1/V3.
Datum uitspraak: 14 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 15 juli 2022 in zaak nr. 21/7249 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling komt uit Marokko. Hij verblijft meer dan twintig jaar in Nederland, maar heeft nooit een verblijfsvergunning gehad. Wel heeft hij sinds 2020 uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000, omdat de noodzakelijke medische behandeling die hij krijgt, niet beschikbaar is in Marokko en bij uitblijven van de behandeling een medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht.
Hij heeft een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor medische behandeling te verlenen. De staatssecretaris heeft die aanvraag afgewezen omdat hij de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vindt. De vreemdeling is namelijk in het verleden veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen. Omdat hij meerdere keren veroordeeld is geweest, is de in het beleid gestelde verjaringstermijn van twintig jaar niet op hem van toepassing (zie paragraaf B1/4.4. van de Vc 2000).
2.       De vreemdeling klaagt in de eerste en tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris op de juiste wijze aan het evenredigheidsbeginsel heeft getoetst. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris in het besluit op bezwaar zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn lange verblijf in Nederland, zijn medische situatie en het feit dat de laatste veroordeling alweer acht jaar geleden is, niet kenbaar meegewogen.
2.1.    De grieven slagen. De Afdeling legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
3.       Zoals volgt uit de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, onder 7.11, geldt artikel 3:4, tweede lid, van de Awb (het evenredigheidsbeginsel) ook voor beleidsregels. Als de beleidsregel zelf niet onrechtmatig is, waarover partijen het eens zijn, toetst de bestuursrechter het bestreden besluit aan de norm van artikel 4:84 van de Awb "tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen". Daarbij gelden dezelfde maatstaven als bij toetsing van een besluit rechtstreeks aan de norm van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Een bestuursorgaan dient dus bij de toepassing van het beleid, gelet op artikel 4:84 van de Awb, de evenredigheid in het concrete geval te beoordelen en mag zich daarbij niet beperken tot de vraag of de omstandigheden van het geval al dan niet reeds in de beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel geacht moeten worden te zijn verdisconteerd.
3.1.    De rechtbank moet daarom toetsen of er bijzondere omstandigheden zijn, of deze omstandigheden relevant zijn en of de relevante bijzondere omstandigheden de staatssecretaris aanleiding hadden moeten geven om van de beleidsregel in paragraaf B1/4.4 van de Vc 2000 af te wijken. Dat heeft de rechtbank niet gedaan.
Zij heeft namelijk niet onderkend dat de staatssecretaris in het besluit op bezwaar niet is ingegaan op de betekenis van het langdurig verblijf van de vreemdeling in Nederland en op het tijdsverloop sinds de laatste veroordeling. Ook is de staatssecretaris niet ingegaan op de ernst van de medische klachten en op de omstandigheden dat de medische behandeling blijvend van aard is en de vreemdeling door die behandeling aan Nederland gebonden is. De staatssecretaris heeft met zijn standpunt dat aan de vreemdeling om medische redenen uitstel van vertrek is verleend namelijk nog niet deugdelijk gemotiveerd waarom de medische klachten geen reden zijn om af te wijken van het beleid. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat het op de zitting ingenomen standpunt van de staatssecretaris dat het rechtmatig verblijf van pas twee jaar vanwege uitstel van vertrek nog geen aanleiding geeft om af te wijken van het in paragraaf B1/4.4 van de Vc 2000 neergelegde beleid, niet deugdelijk is gemotiveerd. Tot slot wijst de Afdeling erop dat de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd waarom hij de vreemdeling als gevaar voor de openbare orde ziet, terwijl hij in 2019, dus vóór het besluit van 11 augustus 2021 in deze zaak, het aan de vreemdeling opgelegde zware inreisverbod van tien jaar heeft gewijzigd naar een (licht) inreisverbod voor de duur van twee jaar.
4.       In grief 4 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatsecretaris mocht afzien van horen omdat het bezwaar niet kennelijk ongegrond is. Ook deze grief slaagt.
4.1.    Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat een bezwaar kennelijk ongegrond is als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2564, onder 4.1). In de situaties waarin een bezwaar kennelijk ongegrond kan zijn, moet de rechter toetsen of de staatssecretaris voldoende acht heeft geslagen op de persoonlijke en bijzondere omstandigheden van het voorliggende geval (zie de uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5.3). Dat heeft de staatssecretaris, zoals hiervoor onder 3.1 is overwogen, onvoldoende gedaan. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris van horen in bezwaar mocht afzien.
5.       Wat de vreemdeling verder in grief 2 en in grief 3 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 18 november 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 15 juli 2022 in zaak nr. 21/7249;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 18 november 2021, V-[…];
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.     gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange, en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2023
347-1058