202003240/1/A2.
Datum uitspraak: 13 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 mei 2020 in zaak nrs. 19/4202, 19/4228 en 19/4229 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2018 heeft het college aan [wederpartij] meegedeeld dat van rechtswege een vergunning is ontstaan voor het omzetten van de zelfstandige woonruimte aan de [locatie] in Nijmegen in maximaal vier onzelfstandige wooneenheden, te bewonen door maximaal vier personen.
Bij afzonderlijke besluiten van 8 juli 2019 heeft het college de bezwaren van een tweetal omwonenden gegrond verklaard, de vergunning herroepen en de omzettingsvergunning alsnog geweigerd. Bij afzonderlijk ongedateerd besluit heeft het college het besluit van 13 september 2018 (lees: 7 december 2018) herroepen en geweigerd een omzettingsvergunning te verlenen.
Bij uitspraak van 7 mei 2020 heeft de rechtbank de door [wederpartij] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op de bezwaren moet nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij afzonderlijke besluiten van 19 juni 2020 heeft het college uitvoering gegeven aan de opdracht van de rechtbank. Het college heeft de bezwaren van de omwonenden gegrond verklaard, het besluit van 7 december 2018 herroepen en de door [wederpartij] aangevraagde omzettingsvergunning geweigerd.
[wederpartij] heeft hiertegen beroep ingesteld.
Bij besluit van 14 januari 2022 heeft het college zijn besluitvorming over de aanvraag van [wederpartij] heroverwogen. Het college heeft onder voorwaarden een vergunning verleend voor het omzetten van de zelfstandige woonruimte aan de [locatie] in Nijmegen in maximaal vier onzelfstandige wooneenheden, te bewonen door (in totaal) maximaal vier personen.
[wederpartij] en het college hebben nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht op een zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] is eigenaar van de woning aan de [locatie] in Nijmegen. Hij heeft bij het college een aanvraag ingediend voor een vergunning om deze zelfstandige woning om te zetten in vier onzelfstandige wooneenheden. Het college heeft de omzettingsvergunning in eerste instantie geweigerd bij besluit van 13 september 2018. [wederpartij] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en aangevoerd dat het college de wettelijke beslistermijn heeft overschreden en dat de omzettingsvergunning daarom van rechtswege is ontstaan. Bij het besluit van 7 december 2018 heeft het college aan [wederpartij] meegedeeld dat op 29 juli 2018 van rechtswege een omzettingsvergunning is ontstaan. Tegen dat besluit hebben omwonenden bezwaar gemaakt. Het college heeft de bezwaren op grond van de Huisvestingsverordening Nijmegen 2019 (hierna: Hvv 2019) gegrond verklaard en de omzettingsvergunning alsnog geweigerd omdat niet wordt voldaan aan de in de ‘Beleidsregels omzetting en onttrekking van zelfstandige woonruimte Nijmegen 2018B’ (hierna: de Beleidsregels 2018B) neergelegde leefbaarheidstoets.
2. De rechtbank heeft de beroepen van [wederpartij] gericht tegen de besluiten van 8 juli 2019 en het ongedateerde besluit onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 24 januari 2020 (ECLI:NL:RBGEL:2020:398) gegrond verklaard. In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 12 van de Hvv 2019, waaruit volgt dat voor alle woonruimten in de gemeente Nijmegen een omzettingsvergunningplicht geldt, onverbindend is wegens strijd met artikel 2 van de Huisvestingswet 2014, omdat de noodzaak voor het vergunningenstelsel gebrekkig is onderbouwd. Artikel 12 van de Hvv 2019 mocht daarom volgens de rechtbank niet aan de besluiten ten grondslag worden gelegd. 3. Gevolg gevend aan de opdracht die de rechtbank in haar uitspraak heeft gegeven, heeft het college een nieuw besluit genomen. Het college heeft de bezwaren van de omwonenden bij afzonderlijke besluiten van 19 juni 2020 gegrond verklaard, het besluit van 7 december 2018 herroepen en de aangevraagde omzettingsvergunning geweigerd.
Hoger beroep van het college
4. Het college kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 12 van de Hvv 2019 onverbindend is. Aan de vergunningplicht in de Hvv 2019 ligt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel een onderbouwing ten grondslag die voldoet aan de in de Huisvestingswet 2014 gestelde eisen. Het college verwijst naar het rapport ‘Onderbouwing instrumenten Huisvestingsverordening Nijmegen’ van 14 mei 2019 (hierna: het rapport). Het feit dat het college die onderbouwing na vaststelling van de Hvv 2019 heeft gegeven, doet daar niet aan af.
4.1. Het betoog van het college slaagt. In de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1336) was eveneens de vraag aan de orde of de rechtbank kennis had moeten nemen van het rapport dat het college in de beroepsprocedure had overgelegd. Uit de uitspraak van 23 juni 2021 volgt dat de motivering ook in de beroepsprocedure door het college kon worden gegeven. Verder volgt uit de uitspraak dat het rapport kan dienen als motivering van de door de gemeenteraad gebruikte, in de Huisvestingswet 2014 toegekende bevoegdheid om artikel 12, eerste lid, van de Hvv 2019 vast te stellen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 4.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Met de vernietiging ontvalt de grondslag voor de besluiten van 19 juni 2020 die op basis van die uitspraak zijn genomen. Die besluiten moeten daarom ook worden vernietigd.
Het besluit van 14 januari 2022
5. Bij besluit van 14 januari 2022 heeft het college de besluitvorming over de aanvraag heroverwogen en onder voorwaarden een vergunning verleend voor het omzetten van de zelfstandige woonruimte aan de [locatie] in Nijmegen in maximaal vier onzelfstandige wooneenheden, te bewonen door (in totaal) maximaal vier personen. [wederpartij] is niet opgekomen tegen de voorwaarden die het college in dit besluit heeft gesteld. Nu de gevraagde omzettingsvergunning is verleend, is tegen het besluit van 14 januari 2022 geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb ontstaan waarop nog dient te worden beslist, omdat [wederpartij] daarbij onvoldoende belang heeft.
De besluiten van 8 juli 2019 en het ongedateerde besluit
6. De rechtbank is niet toegekomen aan de inhoudelijke behandeling van het beroep van [wederpartij] tegen de besluiten van 8 juli 2019 en het ongedateerde besluit. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of [wederpartij] daar nog belang bij heeft.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1563) is de bestuursrechter slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend (hoger) beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan. 6.2. Doordat het college de aangevraagde omzettingsvergunning bij besluit van 14 januari 2022 alsnog heeft verleend, is het college tegemoet gekomen aan de bezwaren van [wederpartij]. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [wederpartij] geen belang meer bij de inhoudelijke behandeling van zijn beroepsgronden tegen dit besluit. De Afdeling verklaart de beroepen tegen de besluiten van 8 juli 2019 en het ongedateerde besluit daarom niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de Afdeling de beroepen van [wederpartij] tegen deze besluiten niet inhoudelijk zal behandelen.
Conclusie
7. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak en de besluiten van 19 juni 2020 moeten worden vernietigd.
De beroepen van [wederpartij] tegen de besluiten van 8 juli 2019 en het ongedateerde besluit zijn niet-ontvankelijk.
De besluitvorming over de aanvraag van [wederpartij] is met het besluit van 14 januari 2022 afgerond.
8. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 mei 2020 in zaak nrs. 19/4202, 19/4228 en 19/4229;
III. vernietigt de besluiten op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 19 juni 2020, met de kenmerken JZ20/Z19.000827/D200551415 en JZ20/Z19.000387.D200551351;
IV. verklaart de door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroepen tegen de besluiten van 8 juli 2019 en het ongedateerde besluit, met de onderscheidenlijke kenmerken JZ20/Z19.000827/D190276766, JZ20/Z19.000387/D1902755454 en OD60/W.Z18.100600.01/D190369129, niet-ontvankelijk;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, volledig toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen aan [wederpartij] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 522,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023
735-1033
BIJLAGE - Wettelijk kader
Regelgeving die gold op het moment van de besluiten van 8 juli 2019
Huisvestingswet 2014 (zoals die luidde van 1 juli 2019 tot en met 31 december 2020)
Artikel 2
1. De gemeenteraad maakt van zijn bevoegdheden op grond van deze wet slechts gebruik indien dat noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan woonruimte.
[…]
Artikel 21
Het is verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie gebouwen en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
[…]
c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten of omgezet te houden;
[…]
Huisvestingsverordening Nijmegen 2019 (zoals die gold van 7 februari 2019 tot en met 30 december 2019)
Artikel 12
1. Het verbod als bedoeld in artikel 21 van de wet, eerste volzin en onder a tot en met c geldt voor alle woonruimten die zijn gelegen in de gemeente Nijmegen.
[…].
Artikel 15
1. Een vergunning als bedoeld in artikel 21, eerste volzin en onder a tot en met c van de wet kan worden geweigerd als:
a. naar het oordeel van burgemeester en wethouders het belang van behoud of samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met de onttrekking, samenvoeging of omzetting gediende belang;
b. het onder a genoemde belang niet kan worden gediend door het stellen van voorschriften en voorwaarden aan de vergunning;
c. het verlenen van de vergunning zou kunnen leiden tot een onaanvaardbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het betreffende pand.
[…].