ECLI:NL:RVS:2023:4580

Raad van State

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
202306641/1/A2 en 202306641/2/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing urgentieverklaring voor woning door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 13 december 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De aanvraag was gedaan op medische gronden, nadat [appellant] dakloos was geworden na een relatiebreuk. Het college had eerder een urgentieverklaring verleend, maar stelde voorwaarden die [appellant] niet accepteerde. De rechtbank Amsterdam had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 28 november 2023, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaten. De Afdeling overweegt dat het college de aanvraag terecht heeft beoordeeld aan de hand van de Huisvestingsverordening en de Nadere regels, en dat de medische situatie van [appellant] niet zodanig uitzonderlijk is dat hij recht heeft op een woning voor een klein gezin. De Afdeling bevestigt dat de belangen van de dochter van [appellant] niet in de beoordeling zijn meegenomen, omdat zij haar hoofdverblijf bij haar moeder heeft.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college niet verplicht was om een driekamerwoning voor [appellant] te zoeken, en dat de medische urgentie niet betekent dat hij recht heeft op een woning in Amsterdam-Oost. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202306641/1/A2 en 202306641/2/A2.
Datum uitspraak: 13 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 28 september 2023 in zaak nr. 23/4660 en 23/5288 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2023 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring toegewezen.
Bij besluit van 11 september 2023 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Ook heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 28 november 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. K.J.T.M. Hehenkamp en mr. W.P.Y. Overgoor, beiden advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. U. Tasdelen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2.       [appellant] heeft in december 2016 een urgentieverklaring gekregen op medische gronden. Tot maart 2023 heeft [appellant] aan de [locatie 1] in Amsterdam gewoond samen met zijn minderjarige dochter en zijn toenmalige partner. Na zijn relatiebreuk heeft de kantonrechter op 7 februari 2023 geoordeeld dat de ex-partner in de woning mag blijven wonen en dat [appellant] de woning uiterlijk 7 maart 2023 moet verlaten. De dochter van [appellant] heeft haar hoofdverblijf bij zijn ex-partner.
3.       [appellant] heeft op 3 april 2023 een aanvraag gedaan voor een urgentieverklaring op medische gronden omdat hij na 7 maart 2023 dakloos was geworden. Hij verbleef sindsdien her en der bij vrienden. Het college heeft de aanvraag eerder bij besluit van 25 mei 2023, gehandhaafd bij besluit van 28 juni 2023, afgewezen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 5 juli 2023 het beroep van [appellant] tegen deze afwijzing gegrond verklaard en geoordeeld dat het college een urgentieverklaring had moeten verlenen met toepassing van de hardheidsclausule, omdat [appellant] in december 2016 beschikte over een medische urgentieverklaring en hij zijn daarmee verkregen woning buiten zijn toedoen is kwijtgeraakt.
4.       Het college heeft [appellant] vervolgens bij besluit van 13 juli 2023, gehandhaafd bij besluit van 11 september 2023, een urgentieverklaring verleend op medische gronden. Daarbij heeft het college het huishouden van [appellant] op grond van artikel 2.10.3, tweede lid, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, geldend ten tijde van de aanvraag, aangemerkt als éénpersoonshuishouden. Verder geldt voor [appellant] volgens artikel 16, zesde en achtste lid, van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, geldend ten tijde van de aanvraag, dat hij een eenmalig bemiddelingsaanbod krijgt en dat hij vanwege zijn medische urgentie één stadsdeel mag uitsluiten. [appellant] is het niet eens met deze bemiddelingsvoorwaarden. [appellant] wil graag een woning voor een klein gezin met twee slaapkamers in Amsterdam-Oost, dichtbij zijn dochter, werk en sociale vangnet.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] geen aanspraak kan maken op een woning voor een klein gezin. Het college heeft er daarbij op gewezen dat op grond van artikel 14, aanhef en onder e, van de Nadere regels, moet worden aangetoond dat er geen woning beschikbaar is voor het minderjarige kind. Omdat de dochter haar hoofdverblijf heeft bij haar moeder zijn haar belangen gewaarborgd en telt zij niet mee voor de verleende urgentieverklaring. Verder heeft het college bij de beoordeling betrokken dat op grond van artikel 16, negende lid, van de Nadere regels slechts in zeer uitzonderlijke sociale en persoonlijke omstandigheden, meer dan één stadsdeel kan worden uitgesloten. Volgens het college maakt de medische problematiek van [appellant] en het feit dat hij in het kader van co-ouderschap de zorg voor zijn dochter heeft, niet dat zijn situatie zeer uitzonderlijk is vergeleken met die van andere Amsterdammers. In dat verband heeft het college betrokken dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een medische noodzaak voor hem is om in Amsterdam-Oost te wonen. Daarbij heeft het college opgemerkt dat epileptische aanvallen en verlammingsverschijnselen overal kunnen voorkomen.
Het college heeft ook geen aanleiding gezien om met de hardheidsclausule een uitzondering te maken op de bemiddelingsvoorwaarden.
5.       Tijdens de procedure in hoger beroep heeft [appellant] de tweekamerwoning aan de [locatie 2] in Amsterdam (stadsdeel Nieuw-West) aangeboden gekregen in het kader van de aan hem verleende urgentieverklaring. [appellant] heeft deze woning geaccepteerd. Volgens [appellant] heeft hij deze woning moeten accepteren op grond van de bemiddelingsvoorwaarden, maar is deze woning te klein en gelet op de afstand tot zijn werk aan de Javastraat in Amsterdam, het hoofdverblijf en de school van zijn dochter en zijn sociale vangnet in Amsterdam Centrum/Amsterdam-Oost, niet geschikt. Hij wijst daarbij ook op zijn medische situatie.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
6.       [appellant] voert allereerst aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij ten onrechte is aangemerkt als alleenstaande en niet als klein gezin waardoor hij niet in aanmerking komt voor een driekamerwoning. [appellant] verwijst naar de omgangsregeling, waarin is vastgelegd dat zijn dochter drie dagen in de week bij hem verblijft. In zijn huidige tweekamerwoning heeft hij geen mogelijkheid om haar een eigen plek te geven. De verwijzing van de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:921, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat in het geval van co-ouderschap een éénkamerwoning voor drie personen geen toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigt, gaat volgens [appellant] niet op omdat het in die zaak niet ging om medische urgentie. De rechtbank heeft verder volgens hem niet onderkend dat het college zich in het kader van artikel 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: het IVRK) onvoldoende rekenschap gegeven van de belangen van zijn dochter.
6.1.    Afdeling overweegt dat zij in eerdere uitspraken al heeft geoordeeld dat het restrictieve beleid van de gemeente Amsterdam niet onredelijk is, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2508, rechtsoverweging 6.1. [appellant] heeft een urgentieverklaring gekregen omdat het gelet op zijn medische situatie noodzakelijk was dat hij over een zelfstandige woonruimte kon beschikken. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat het om de verdeling van schaarse woonruimte gaat en dat in dat licht bezien het feit dat iemand co-ouder is er niet toe dwingt om diegene als alleenstaande ouder te behandelen. Op grond van het beleid van de gemeente Amsterdam wordt een minderjarig kind pas in de beoordeling van de urgentieaanvraag meegenomen als er geen woning voor het kind beschikbaar is. Ook dit aspect van het beleid acht de Afdeling niet onredelijk gelet op de beperkte beschikbaarheid van sociale huurwoningen voor (kleine) gezinnen.
Omdat de dochter van [appellant] haar hoofdverblijf heeft bij haar moeder, komt, gelet op de aard van deze beoordeling, geen betekenis toe aan in normale omstandigheden alleszins begrijpelijke woonwensen van [appellant]. Hieraan voegt de Afdeling toe dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, [appellant] in aanmerking komt voor een tweekamerwoning en hij hierdoor in de gelegenheid is om uitvoering te geven aan de zorg- en opvoedtaken voor zijn dochter en haar een eigen plek kan geven. Ook heeft de rechtbank in de omstandigheid dat [appellant] een medische urgentieverklaring heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college om de reden een zoekprofiel voor een driekamerwoning had moeten opstellen. [appellant] heeft dit ook niet onderbouwd. De rechtbank heeft daarom terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2023.
6.2.    De grond die [appellant] aanvoert over artikel 3 van het IVRK is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling daarvan in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en rechtsoverweging 12 waarop dat oordeel is gebaseerd.
6.3.    De gronden slagen niet.
7.       [appellant] voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, gelet op zijn medische situatie, het college het zoekgebied had moeten beperken tot Amsterdam-Oost. Hij stelt dat zijn medische situatie is verslechterd nadat hij in maart 2023 zijn vorige woning heeft moeten verlaten. Hierbij erkent [appellant] dat een epileptische aanval zich inderdaad op ieder moment kan voordoen, maar stelt hij dat het daarom juist van belang is dat hij snel thuis kan zijn, bijvoorbeeld als hij op zijn werk is. Ook woont zijn sociale vangnet in Amsterdam Centrum/Amsterdam-Oost. In dit kader komt [appellant] ook op tegen de bemiddelingsvoorwaarde dat hij meteen een woning moet accepteren. [appellant] stelt dat de verleende urgentieverklaring voortvloeit uit de eerder in december 2016 verleende urgentieverklaring op medische gronden. Doordat er geen nieuw medisch onderzoek is uitgevoerd maar de nieuwe urgentieverklaring is gebaseerd op het oude medische onderzoek, kan het college het nieuwe beleid met de bijbehorende bemiddelingsvoorwaarden volgens [appellant] niet toepassen.
7.1.    De Afdeling overweegt ten eerste dat omdat de aanvraag dateert van 3 april 2023 het college de aanvraag terecht heeft beoordeeld aan de hand van de Huisvestingsverordening en de Nadere regels, zoals die vanaf 16 januari 2023 golden.
7.2.    Op grond van artikel 16, achtste lid, van Hoofdstuk 1 van de Nadere regels, hebben woningzoekenden met medische urgentie, zoals in het geval van [appellant], de mogelijkheid om één stadsdeel uit te sluiten van het zoekgebied. In uitzonderlijke sociale en persoonlijke omstandigheden kan op grond van artikel 16, negende lid, van Hoofdstuk 1 van de Nadere regels, meer dan één stadsdeel worden uitgesloten van het zoekgebied.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet met objectieve gegevens onderbouwd dat hij vanwege zijn medische situatie enkel in Amsterdam-Oost kan wonen. [appellant] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn medische situatie is verslechterd sinds maart 2023. [appellant] heeft alleen een verklaring van de huisarts overgelegd, waarin de huisarts aangeeft dat het van belang is dat [appellant] dicht bij zijn vangnet woont zodat zij hem kunnen helpen met onverwachte medische situaties. Verder merkt de huisarts daarin op dat [appellant] geen auto kan rijden vanwege zijn epilepsie en dat hij op fietsafstand van de school van zijn dochter moet wonen om voor haar te kunnen zorgen. Zoals het college op de zitting heeft toegelicht is een verklaring van een huisarts onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin het voor [appellant] noodzakelijk is om het zoekgebied te beperken tot enkel Amsterdam-Oost. De medische noodzaak moet, mede gelet op artikel 11, onder a, van de Nadere regels, blijken uit een verklaring van een behandelend arts of medisch specialist. Een verklaring van de huisarts volstaat volgens het beleid niet. Het college hoefde daarom voor het nemen van de besluiten niet een medisch onderzoek te laten verrichten. De Afdeling begrijpt dat [appellant] graag dicht in de buurt wil wonen van zijn sociale vangnet, maar hier heeft de gemeente Amsterdam in voorzien door woningzoekenden met een medische urgentieverklaring de mogelijkheid te bieden om één stadsdeel uit te sluiten van het zoekgebied. [appellant] heeft verder ook niet met objectieve gegevens onderbouwd waarom de afstanden tussen zijn woning en zijn werk dan wel het hoofdverblijf en de school van zijn dochter, voor hem met de fiets of het openbaar vervoer onoverbrugbaar zijn gelet op zijn medische situatie. Hoewel de Afdeling begrijpt dat het voor [appellant] het meest ideaal is om dicht in de buurt van zijn werk en zijn dochter te wonen, zijn de door [appellant] aangevoerde sociale en persoonlijke omstandigheden niet dermate uitzonderlijk dat het college toepassing had moeten geven aan artikel 16, negende lid, van de Nadere regels.
De gronden slagen niet.
8.       Voor zover [appellant] nog aanvoert dat het onterecht is dat zijn ex-partner in de woning mag blijven wonen terwijl zij hier volgens hem geen recht op heeft, overweegt de Afdeling dat dit onderwerp van geschil is in een civielrechtelijke procedure waarover de rechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
9.       De grond die [appellant] aanvoert over de hardheidsclausule is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling daarvan in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en rechtsoverweging 13 waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat het college in het besluit op bezwaar nog heeft bezien of er aanleiding bestaat om een uitzondering te maken op de bemiddelingsvoorwaarden. Uit wat hiervoor onder 7.1 is overwogen volgt dat het college daarvan heeft mogen afzien.
Conclusie
10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
11.     Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Altena
voorzieningenrechter
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023
154-1064