202202707/1/V2.
Datum uitspraak: 17 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 7 april 2022 in zaak nr. NL21.16417 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 7 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.R. Hagenaars, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Senegal. De staatssecretaris heeft zijn asielaanvraag afgewezen, omdat hij de homoseksuele geaardheid en de problemen als gevolg daarvan niet geloofwaardig acht. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met het referentiekader van de vreemdeling en omdat de staatssecretaris onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn onderzoeks- en samenwerkingsverplichting.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
2. De staatssecretaris klaagt in de grief over het oordeel van de rechtbank dat hij onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn onderzoeks- en samenwerkingsverplichting. Daarmee miskent de rechtbank, volgens de staatssecretaris, de bewijslastverdeling.
2.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn onderzoeks- en samenwerkingsverplichting. Het uitgangspunt is dat het aan een vreemdeling is om zijn gestelde seksuele geaardheid en de problemen als gevolg daarvan aannemelijk te maken. Dat kan hij doen door middel van verklaringen en stukken met feitelijke informatie. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1754, onder 3.1 en 3.2. Niet valt in te zien waarom dat in dit geval voor de vreemdeling onmogelijk of te belastend is, waardoor de staatssecretaris uit oogpunt van samenwerking wellicht zou kunnen helpen. De staatssecretaris betoogt daarom terecht dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de onderzoeks- en samenwerkingsverplichting hem in dit geval niet verplichten om contact te zoeken met de journalist van het door de vreemdeling overgelegde krantenartikel en de man die de vreemdeling zou hebben geholpen in de gevangenis en bij zijn vertrek uit Senegal. 2.2. Het betoog slaagt.
3. Hoewel de klacht van de staatssecretaris terecht is voorgedragen, leidt de grief niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft namelijk ook overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met het referentiekader van de vreemdeling en dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling over beperkte kennis beschikt over de LHBTI-gemeenschap en hun positie in Nederland. Hiertegen heeft de staatssecretaris in hoger beroep niets aangevoerd. De Afdeling ziet daarom aanleiding om de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden te bevestigen.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2023
897-1021