ECLI:NL:RVS:2023:4155

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
202207250/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inzage in persoonsgegevens onder de AVG en Wet politiegegevens

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2022, waarin zijn beroep tegen een besluit van de minister van Financiën ongegrond werd verklaard. Het besluit van 7 augustus 2019, waartegen [appellant] bezwaar maakte, betrof de inzage in zijn persoonsgegevens die door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) zijn verwerkt. De minister stelde dat er geen persoonsgegevens onder de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) vallen, maar dat er wel persoonsgegevens zijn die onder de Wet politiegegevens vallen. De rechtbank bevestigde deze conclusie en verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat de FIOD persoonsgegevens onder de AVG heeft verwerkt. Hij stelt dat politiegegevens die met derden worden gedeeld, niet langer als politiegegevens kunnen worden beschouwd en dus onder de AVG vallen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 11 oktober 2023. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gegevens die met het Regionaal Informatie- en Expertisecentrum (RIEC) worden gedeeld, binnen de politietaak vallen en dus onder de Wet politiegegevens blijven vallen.

Daarnaast heeft [appellant] verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van een uitspraak. De Afdeling oordeelt dat de redelijke termijn van vier jaar is overschreden met ongeveer twee maanden, wat volledig aan de rechtbank kan worden toegerekend. De Afdeling heeft daarom de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot betaling van € 500,00 aan [appellant] als schadevergoeding.

De conclusie van de Afdeling is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister van Financiën en de Staat hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202207250/1/A3.
Datum uitspraak: 8 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2022 in zaak nr. 19/6506 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2019 heeft de minister op het verzoek van [appellant], om inzage in zijn persoonsgegevens die door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: de FIOD) zijn verwerkt, laten weten dat er geen persoonsgegevens worden verwerkt waarop de Algemene verordening gegevensbescherming (EU) 2016/679 (hierna: de AVG) van toepassing is, maar dat er wel persoonsgegevens worden verwerkt waarop de Wet politiegegevens van toepassing is.
Bij besluit van 27 november 2019 heeft de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het deel van het genoemde besluit dat betrekking heeft op de AVG ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2023, waar [appellant], en de minister van Financiën, vertegenwoordigd door mr. drs. I.A. Huppertz, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft op 15 juni 2019 gevraagd of de FIOD zijn persoonsgegevens verwerkt. In het besluit van 7 augustus 2019 heeft de minister van Financiën vastgesteld dat geen persoonsgegevens worden verwerkt waarop de AVG van toepassing is, maar dat wel persoonsgegevens worden verwerkt waarop de Wet politiegegevens van toepassing is. De minister heeft [appellant] inzage verleend in de politiegegevens. Naar aanleiding daarvan is [appellant] van mening dat hem ten onrechte inzage is onthouden van zijn persoonsgegevens als bedoeld in de AVG. In de uitspraak van 19 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2771, heeft de Afdeling beslist over verwerking van persoonsgegevens op grond van de Wet politiegegevens. In deze zaak gaat het alleen over gegevens als bedoeld in de AVG.
Het hoger beroep
2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen reden bestaat om aan te nemen dat de FIOD persoonsgegevens als bedoeld in de AVG van [appellant] heeft verwerkt. [appellant] stelt dat politiegegevens die worden gedeeld met derden niet langer politiegegevens zijn. Die gegevens vallen dan onder de AVG en moeten dus aan hem ter inzage worden aangeboden.
2.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de AVG is deze verordening niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid. Op de verwerping van deze persoonsgegevens is de Wet politiegegevens van toepassing (Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:574).
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het eventuele delen van informatie met het Regionaal Informatie- en Expertisecentrum (RIEC) plaatsvindt in het kader van handhaving van de rechtsorde en valt binnen de politietaak waarop de Wet politiegegevens van toepassing is. Deze gegevens blijven dus politiegegevens. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat deze gegevens niet onder de AVG vallen. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat er bij de FIOD meer op hem betrekking hebbende gegevens zijn die onder de AVG vallen. Het betoog slaagt niet.
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank de minister van Financiën een dwangsom had moeten opleggen voor het geval dat achteraf blijkt dat er toch stukken worden achtergehouden.
3.1.    Dit betoog slaagt niet. Het besluit is niet onrechtmatig bevonden. In zoverre bestaat er geen grond voor het opleggen van een dwangsom. Er is verder geen wettelijke basis voor het opleggen van een last onder dwangsom voor een onzekere toekomstige gebeurtenis als door [appellant] gesteld.
4.       Het betoog van [appellant] dat de uitspraak van de rechtbank niet voldoet aan het motiverings- dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel, heeft hij niet nader onderbouwd. Dat betoog kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de uitspraak.
Overschrijding redelijke termijn
5.       Op de zitting heeft [appellant] verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van een uitspraak, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
5.1.    De redelijke termijn voor het doen van een uitspraak is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. De termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. Per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bestaat recht op een schadevergoeding van € 500,00. Zie de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, en 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:176.
5.2.    Op 10 september 2019 heeft de minister van Financiën het bezwaar van [appellant] ontvangen. In het besluit van 27 november 2019 heeft de minister op het bezwaar beslist. [appellant] heeft op 20 december 2019 daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld. Op 22 november 2022 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op dat beroep. Met de uitspraak van vandaag is de redelijke termijn van vier jaar met ongeveer twee maanden overschreden. Deze overschrijding is in zijn geheel toe te rekenen aan de rechtbank. De Afdeling zal daarom een schadevergoeding vaststellen van € 500,00 en bepalen dat deze ten laste komt van de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid).
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. De Afdeling zal de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot een schadevergoeding van € 500,00 wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
7.       De minister van Financiën en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) hoeven geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding van € 500,00.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023
190-1050