202203211/1/V2.
Datum uitspraak: 1 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 mei 2022 in zaak nr. NL21.17230 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 9 mei 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling komt uit Iran. Haar oudste dochter heeft in Nederland een verblijfsvergunning asiel gekregen, omdat zij in de negatieve aandacht is komen te staan bij de Iraanse autoriteiten nadat zij solo heeft gezongen bij een op televisie uitgezonden festival. De vreemdeling vreest dat zij bij terugkeer door de Iraanse autoriteiten vervolgd zal worden of aan ernstige schade zal worden blootgesteld door deze problemen van haar dochter. De staatssecretaris heeft het standpunt ingenomen dat dit relaas onvoldoende zwaarwegend is om haar een asielvergunning te verlenen.
2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderbouwd dat de vreemdeling niet persoonlijk heeft te vrezen voor de Iraanse autoriteiten door de problemen van haar dochter. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat de Iraanse autoriteiten de dochter van de vreemdeling meerdere keren hebben verhoord en daarbij haar hebben gedreigd dat zij de vreemdeling zullen vermoorden. De staatssecretaris vindt echter dat concrete aanwijzingen ontbreken dat die dreigingen ook ten uitvoer zullen worden gelegd. Hij heeft daarbij onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht over Iran van mei 2017 het standpunt ingenomen dat familiebestraffing als zodanig niet voorkomt.
2.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan deze motivering geen stand houden in het licht van wat de vreemdeling daartegen heeft aangevoerd. De vreemdeling heeft verschillende voorbeelden uit het algemeen ambtsbericht van 2021 aangehaald waarbij familieleden van personen die in de negatieve aandacht bij de Iraanse autoriteiten staan, werden gearresteerd, bedreigd en geïntimideerd. Dat het bij deze voorbeelden specifiek ging om familieleden van journalisten, activisten en mensenrechtenverdedigers, is onvoldoende om deze vrees in het geval van de vreemdeling onaannemelijk te achten. De staatssecretaris heeft tenslotte ook geloofwaardig geacht dat een andere dochter van de vreemdeling al eerder is aangehouden en ondervraagd wegens het optreden van haar oudere zus. Gelet hierop heeft hij onvoldoende gemotiveerd dat de vreemdeling geen aannemelijke vrees heeft om persoonlijk in de problemen te komen door de problemen van haar oudste dochter.
2.2. De grief slaagt.
3. In de vierde grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank haar beroep op artikel 8 van het EVRM niet heeft laten slagen. De rechtbank heeft deze overweging namelijk alleen gebaseerd op haar oordeel dat er geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen de vreemdeling en haar in Nederland verblijvende volwassen dochter. Maar de rechtbank en de staatssecretaris mogen niet meer volstaan met deze vaststelling. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraken van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1, en 23 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3935, onder 1. In die uitspraken heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een alle relevante feiten en omstandigheden omvattende belangenafweging moet verrichten. Deze belangenafweging heeft de staatssecretaris niet verricht. Achteraf bezien had de rechtbank dit dus niet zo mogen oordelen. 3.1. De grief slaagt.
4. Wat de vreemdeling in haar andere grieven aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000)
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 9 oktober 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 mei 2022 in zaak nr. NL21.17230;
III. verklaart het beroep in die zaak gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 9 oktober 2021, V-[...];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van L.W. Lagaaij LLM, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Lagaaij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023
936