202203215/1/V1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 28 april 2022 in zaak nr. NL21.20233 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf voor nareis te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 29 november 2021 heeft de staatssecretaris opnieuw een besluit genomen op het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar en dat niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Ceylan, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in haar grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris terecht het door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van belang. De rechtbank is tot dat oordeel gekomen, omdat de vreemdeling inmiddels in Nederland verblijft en de machtiging tot voorlopig verblijf, die is bedoeld voor de toegang tot Nederland, dus niet meer nodig is. Het rechtsgevolg van een machtiging tot voorlopig verblijf is echter meer dan alleen toestemming om toegang te krijgen tot Nederland. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 23 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1776, onder 1. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 verleent de staatssecretaris de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf namelijk ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder dezelfde beperking als die waaronder de staatssecretaris de machtiging tot voorlopig verblijf heeft verleend. Dat de vreemdeling inmiddels asiel heeft aangevraagd en de staatssecretaris in die procedure ambtshalve beoordeelt of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning in het kader van nareis, maakt ook niet dat de vreemdeling geen belang meer heeft bij haar bezwaar, omdat nog niet vaststaat dat de staatssecretaris die verblijfsvergunning aan de vreemdeling heeft verleend. De rechtbank heeft dus ten onrechte geoordeeld dat de vreemdeling geen belang meer heeft bij haar bezwaar, omdat zij al in Nederland is en asiel heeft aangevraagd. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder aanvoert te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 29 november 2021 wordt vernietigd. Omdat de aanvraag dateert uit 2017, zal de Afdeling bepalen dat de staatssecretaris binnen zes weken een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar neemt. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 28 april 2022 in zaak nr. NL21.20233;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 29 november 2021,[…];
V. bepaalt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar neemt;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G. Nuboer, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Nuboer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2023
927