ECLI:NL:RVS:2023:3829

Raad van State

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
202201093/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Syrische vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee Syrische vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvragen werden op 24 maart 2021 afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. Dit bezwaar werd op 7 december 2021 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, verklaarde op 18 februari 2022 het beroep van de vreemdelingen ongegrond. De vreemdelingen, die op dat moment in Turkije verbleven, stelden dat zij verblijf in Nederland wensen op basis van artikel 8 van het EVRM, omdat zij familieleden in Nederland hebben. De staatssecretaris had echter geoordeeld dat er geen sprake was van familie- en gezinsleven, omdat de vreemdelingen bij verschillende ooms in Syrië waren achtergebleven tijdens de nareis van hun ouders naar Nederland.

In het hoger beroep klaagden de vreemdelingen dat de rechtbank hun beroepsgrond over de hoorplicht in bezwaar niet had behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdelingen had moeten horen, vooral omdat artikel 8 van het EVRM in het geding was. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt had kunnen stellen dat de vreemdelingen onvoldoende hadden onderbouwd dat zij niet los van hun gezin waren geraakt, zonder hen de kans te geven hun standpunt nader toe te lichten.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris. De staatssecretaris werd opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de vreemdelingen, waarbij zij hen opnieuw moesten horen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen.

Uitspraak

202201093/1/V3.
Datum uitspraak: 18 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 18 februari 2022 in zaak nr. NL21.20328 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2021 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. W. Volkers, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdelingen zijn van Syrische afkomst en verblijven op dit moment in Turkije. Ten tijde van de aanvragen waren zij 20 en 22 jaar oud. Zij wensen verblijf in Nederland op grond van artikel 8 van het EVRM bij hun familieleden. Hun broer is als minderjarige uit Syrië vertrokken en heeft sinds 1 november 2018 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De nareisaanvragen van hun ouders, broertje en zusje zijn op 4 november 2021 ingewilligd. Zij zijn in februari 2022 vanuit Turkije naar Nederland gekomen. De vreemdelingen zijn in Turkije achtergebleven. De staatssecretaris heeft hun aanvragen afgewezen omdat volgens hem geen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Daarbij heeft hij zich onder meer op het standpunt gesteld dat de gezinsband is verbroken, omdat bij het vertrek van de ouders vanuit Syrië naar Turkije de vreemdelingen in Syrië bij verschillende ooms zijn achtergebleven. Dit in verband met een kennismakingsperiode in het kader van hun verlovingen. Er is daarom volgens de staatssecretaris geen sprake meer van familie- of gezinsleven op grond van het jongvolwassenenbeleid (paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000) en er is volgens hem ook geen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdelingen en hun ouders. Verder heeft de staatssecretaris ervan afgezien de vreemdelingen daarover te horen in bezwaar (artikel 7:3 van de Awb).
2.       In hun enige grief klagen de vreemdelingen onder meer terecht dat de rechtbank hun beroepsgrond over de hoorplicht in bezwaar onbesproken heeft gelaten. Als uitgangspunt geldt dat de staatssecretaris vreemdelingen moet horen in bezwaar, met name in zaken waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918. De staatssecretaris kan daarvan afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat. Daarvan is in dit geval geen sprake. De vreemdelingen hebben in bezwaar verklaringen overgelegd over de redenen waarom is besloten dat zij voor de verlovingen in Syrië moesten achterblijven, in hoeverre zij daartoe waren gedwongen en de mate waarin zij in die periode zelfstandig zijn geworden. Gelet daarop kon de staatssecretaris zich in het besluit van 7 december 2021 redelijkerwijs niet op het standpunt stellen dat de vreemdelingen in bezwaar onvoldoende concreet hebben onderbouwd dat zij zich niet hebben losgeweekt van het gezin, zonder hun de mogelijkheid te geven het bezwaar in een gehoor nader toe te lichten. De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 7 december 2021 wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd te bespreken. De staatssecretaris zal namelijk binnen twaalf weken opnieuw op het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar moeten beslissen en daarvoor de vreemdelingen moeten horen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep en hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 18 februari 2022 in zaak nr. NL21.20328;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 7 december 2021, V-[…] en V-[…];
V.      draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen;
VI.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023
873-967