ECLI:NL:RVS:2023:3764

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
11 oktober 2023
Zaaknummer
202200191/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding voor mijnbouwschade aan woning in Winsum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erfgenamen van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. [appellant] had een schadevergoeding aangevraagd bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen voor schade aan zijn woning in Winsum, die hij toeschreef aan aardbevingen veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Het Instituut kende een schadevergoeding toe voor enkele schades, maar wees de vergoeding voor andere schades af. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna de erfgenamen in hoger beroep gingen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het Instituut met deskundigenrapporten voldoende aannemelijk had gemaakt dat de schade niet het gevolg was van mijnbouwactiviteiten, maar van constructieve gebreken in de woning. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW niet was weerlegd door [appellant]. De Afdeling concludeerde dat de schadeoorzaken niet in verband konden worden gebracht met de mijnbouwactiviteiten en dat de deskundigen met voldoende zekerheid een andere oorzaak hadden aangetoond.

Uitspraak

202200191/1/A2.
Datum uitspraak: 11 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de erven van [appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Nederland van 26 november 2021 in zaak nr. 21/1244 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Instituut Mijnbouwschade Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2020 heeft het Instituut aan [appellant] een schadevergoeding van € 2.896,56, voor bijkomende kosten € 595,00 en aan wettelijke rente € 68,84 toegekend.
Bij besluit van 26 februari 2021 heeft het Instituut het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft, met instemming van partijen, bepaald dat onderzoek op een zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] is in mei 2022 overleden. Zijn erfgenamen zetten de procedure voort. [appellant] was sinds 2005 eigenaar van de vrijstaande woning met garage uit 1988 op perceel [locatie] te Winsum, provincie Groningen.
2.       [appellant] heeft op 6 juni 2019 en 17 oktober 2019 schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten gemeld bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen.
3.       Bij besluit van 31 juli 2020 heeft het Instituut op beide meldingen beslist en [appellant] voor schades 1 en 2, bijkomende kosten en wettelijke rente een vergoeding van in totaal € 3.560,40 toegekend.
4.       Het geschil in hoger beroep gaat over de uitleg en de weerlegging van het bewijsvermoeden voor schades 3, 4 en 5 en dus over de vraag of deze schades het gevolg zijn van aardbevingen. Schades 3 en 4 betreffen  vochtdoorslag in de woning. Schade 5 bestaat uit scheurvorming in een badkamer in de woning.
Overname procedure door het Instituut
5.       Op 1 juli 2020 is de Tijdelijke wet Groningen in werking getreden en is het Instituut opgericht. Het Instituut is vormgegeven als een zelfstandig bestuursorgaan om te voorzien in de behoefte aan onafhankelijke schadeafhandeling op grond van specifieke deskundigheid. Het Instituut is de opvolger van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen. Op grond van de Tijdelijke wet Groningen neemt het Instituut de zaak over in de staat waarin deze zich bevindt.
Hierna wordt, voor zover van toepassing, onder het Instituut mede de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade begrepen.
Besluitvorming door het Instituut
6.       Op 10 juni 2020 heeft A. van ’t Hof, deskundige bij het bedrijf Nivre, in opdracht van het Instituut de woning bezocht en de schade in de woning opgenomen. Van ’t Hof heeft op 16 juni 2020 een adviesrapport uitgebracht.
7.       [appellant] heeft op 24 juni 2020 een zienswijze ingediend over het advies. [appellant] kon zich niet vinden in de beoordeling van schades 3 en 4.
8.       Op 7 juli 2020 heeft Van ’t Hof op verzoek van het Instituut een herzien adviesrapport uitgebracht. Daarin heeft Van ‘t Hof schade 3 omschreven als water-/vochtschade in een wandgedeelte van ongeveer 13 m2 van een slaapkamer op de eerste etage. Van ’t Hof heeft schade 4 omschreven als water-/vochtschade op drie plaatsen in een wandgedeelte van ongeveer 21 m2 van de woonkamer op de begane grond. Het gaat om schades die eerder zijn gemeld bij de NAM. De schades zijn tussentijds hersteld, maar opnieuw ontstaan of verergerd.
Van ’t Hof heeft in het herzien rapport toegelicht dat het bij deze schades gaat om vochtdoorslag in een binnenmuur, die is veroorzaakt door een koudebrug door stalen balkonliggers. Een koudebrug wordt veroorzaakt door een isolatieonderbreking en is praktisch gezien een doorgaande verbinding in de constructie, waarbij kou van buiten naar de binnenzijde van de constructie wordt getransporteerd. Door het temperatuurverschil van buiten naar binnen ontstaat er condens dat leidt tot vocht- en schimmelsporen op de binnenwand. De oorzaak is dan ook gelegen in een constructief gebrek. Naar aanleiding van de zienwijze van [appellant] heeft Van ’t Hof hieraan het volgende toegevoegd. Het gaat bij deze schade om plaatselijke vochtplekken in de binnenmuur van de spouw, veroorzaakt door inwendige condensatie. Het ingesijpelde vocht wordt door een koudebrug getransporteerd naar de spouw. Er is veel transport van warmte en een hoge mate van condensatie op de stalen balken die door de gevel van buiten naar binnen gaan, waardoor het in de spouw gaat ‘regenen’ van condensatievocht. Door het ontbreken van ventilatie en vochtregulatie via open stootvoegen of ventilatieroosters, zijn enkele vochtplekken ontstaan. Ook het oxideren van de (niet thermisch behandelde) stalen balkondrager speelt hierbij een rol. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, zijn eerder vochtplekken waargenomen. In een rapport van de NAM, dat is opgesteld naar aanleiding van een eerdere melding van [appellant], staan ook dergelijke schades vermeld. Na deze eerdere melding heeft [appellant] alleen de muur opnieuw gesausd, zodat vanzelfsprekend opnieuw vochtplekken zijn ontstaan. Van ’t Hof komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat de oorzaak van de vochtplekken een constructief gebrek is. Gezien het schadebeeld en de situatie sluit hij uit dat er enige relatie is met mijnbouwactiviteiten.
In het herzien adviesrapport heeft Van ’t Hof schade 5 omschreven als scheurvorming in een wand van de douche op de eerste etage. Het gaat om een verticale lichte scheur van ongeveer 1,2 m in voegwerk van een steenachtige betegelde wand bij de rechter inwendige hoek. Van ’t Hof heeft verder toegelicht dat het gaat om een rechtlijnige scheur in de staande voegen van aansluitende, haaks op elkaar geplaatste, steenachtige wanden. De scheur is veroorzaakt doordat de betegelde wanden in verschillende richtingen krimpen en uitzetten. Materialen krimpen en zetten uit door temperatuur- of vochtveranderingen, waardoor de afstand tussen de wanden groter of kleiner wordt. De scheur is ontstaan, omdat het voegwerk de beweging van de twee haaks geplaatste steenachtige wanden niet kan volgen, omdat de voeg is dichtgezet met star materiaal, zoals voegspecie, in plaats van met kit. De normale werking van de twee muren is daardoor niet mogelijk en de optredende spanningen kunnen niet worden opgevangen. De oorzaak van de scheur is dan ook gelegen in de verkeerde wijze van afwerking.
9.       Bij besluit van 31 juli 2020 heeft het Instituut onder verwijzing naar het herzien adviesrapport een schadevergoeding, inclusief bijkomende kosten en wettelijke rente, van in totaal € 3.560,40 toegekend voor de schades 1 en 2 en een schadevergoeding voor schades 3, 4 en 5 afgewezen.
10.     [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 juli 2020. Het Instituut heeft het bezwaar voor advies voorgelegd aan de Bezwaaradviescommissie van het Instituut.
11.     Op de hoorzitting van de bezwaaradviescommissie heeft L. Nabben, deskundige bij het Nivre, de conclusies in het herzien adviesrapport over de schades 3, 4 en 5 nader toegelicht.
12.     Het Instituut heeft op 26 februari 2021, onder verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie van 16 februari 2021, het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de afwijzing van schadevergoeding voor de schades 3, 4 en 5 gehandhaafd.
De procedure bij de rechtbank
13.     Het Instituut heeft bij de rechtbank een nader advies van deskundige Nabben van 2 september 2021 overgelegd. In het nader advies heeft Nabben, in reactie op de beroepsgronden van [appellant], over de schades 3 en 4 het volgende vermeld. Volgens Nabben blijkt uit de productomschrijving van de in de woning gebruikte balkonijzers, die [appellant] bij de rechtbank heeft overgelegd, dat de balkonijzers doorlopen in de spouwmuur. Nabben heeft toegelicht dat de verdiepingsvloer bestaat uit een ongeveer 50 mm dikke betonnen plaat met wapening, die in het werk wordt voorzien van een gestorte betonnen druklaag. De betonijzers van de balkondrager wordt ingestort in de betonnen druklaag. Op deze wijze zijn de stalen balkondragers ondersteund op de buitenmuur en constructief verbonden met de betonnen verdiepingsvloer van de woning. Door deze constructie ontstaat een koudebrug in de spouw, de ruimte tussen de binnenmuur en de buitenmuur, waardoor kou van buiten naar binnen kan worden getransporteerd. Hierdoor ontstaat temperatuurverschil in de spouw met als gevolg condensvorming, waardoor er vocht komt in de spouw. Nabben heeft in het nader advies benadrukt dat het vochtprobleem zich in de hele spouw voordoet. Hierdoor kan ook op hoger gelegen locaties, boven de verdiepingsvloer, vochttransport plaatsvinden, ook door capillaire werking. Nabben heeft in het nader advies verder vermeld dat een bijkomende oorzaak voor het vochtprobleem is dat vocht de spouwmuur ook kan binnendringen door poreuze voegen in de buitenmuur. De gevel is op het westen gelegen en zal daardoor meer onderhevig zijn aan weerinvloeden dan de andere buitengevels van de woning. Verder is van belang dat de gevels van de woning zijn opgetrokken uit gebroken kalkzandsteen. Dergelijk kalkzandsteen is erg poreus en is veelal in de steenfabriek geïmpregneerd om vochtinwerking en vuilafzetting tegen te gaan. Enkele jaren na de bouw moet veelal een nieuwe laag impregneermiddel worden aangebracht om vochtinwerking en vuilafzetting tegen te gaan. Volgens de opgave van [appellant] heeft hij pas in 2020 de muren opnieuw laten impregneren.
In het nader advies heeft Nabben ook vermeld dat [appellant] eerder bij de NAM vochtschade in de woonkamer heeft gemeld. Volgens het daarover in 2015 opgestelde advies is de mogelijke oorzaak vochtdoorslag als gevolg van een koudebrug en een niet geïmpregneerde gevel. Volgens Nabben komt het nu zichtbare schadebeeld in de woonkamer overeen met de destijds in de woonkamer aangetroffen schade. Nabben heeft in het nader advies verder vermeld dat [appellant] tijdens de hoorzitting in bezwaar naar voren heeft gebracht dat hij inmiddels ventilatieroosters heeft laten aanbrengen en de muur heeft laten impregneren. Volgens Nabben volgt hieruit dat tussen de opname van schade door de NAM in 2015 en de opname door Van ’t Hof in 2020 geen voorzieningen zijn getroffen om het vochtprobleem structureel op te lossen.
Nabben heeft in het nader advies over schade 5 geschreven dat de verticale aansluiting van de twee wanden is voorzien van een starre cementgebonden voegmortel in plaats van een flexibele kit-voeg. Nabben is op basis van de waargenomen kenmerken stellig van mening dat de oorzaak van het gebrek geheel te wijten is aan verhinderde vervorming. Er zijn geen andere scheuren of andere schades in de badkamer waargenomen, die kunnen worden herleid tot het in beweging brengen van de bouwdelen door een dynamische belasting als gevolg van een beving en trillingen.
14.     [appellant] heeft bij de rechtbank een factuur van een bouwbedrijf van 12 oktober 2016 overgelegd. Volgens de factuur heeft het bouwbedrijf in 2016 de werkzaamheden voegen slijpen, muur reinigen, opnieuw voegen en nadien impregneren met hydropasta uitgevoerd in verband met doorslaande gevel rondom balkon opritzijde.
Het Instituut heeft in reactie een advies van Nabben van 13 oktober 2021 overgelegd. In het advies heeft Nabben vermeld dat volgens de factuur de werkzaamheden op een oppervlakte van 5 m2 van de gevel zijn uitgevoerd. De in 2016 uitgevoerde werkzaamheden zijn waarschijnlijk niet afdoende geweest, aangezien in 2020 opnieuw vochtschade is waargenomen. Gezien het ter plaatse aangetroffen schadebeeld en de onwaarschijnlijkheid van trillingschade, is Nabben van oordeel dat redelijkerwijs kan worden uitgesloten dat schades 3 en 4 zijn ontstaan of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.
15.     De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Instituut aan de hand van de deskundigenrapporten van Van ‘t Hof, het advies van Nabben van 2 september 2021, de toelichting van Nabben op de zitting en het aanvullende advies van Nabben van 14 (lees: 13) oktober 2021 met voldoende grote mate van zekerheid een aantoonbaar en uitsluitend andere oorzaak dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van mijnactiviteiten heeft aangewezen voor de schades 3 en 4. Uit de rapporten en adviezen volgt dat de stalen balkonliggers, ook balkondragers of muurankers genoemd, een koudebrug veroorzaken waarbij kou van buiten naar de binnenzijde van de muren wordt getransporteerd waardoor condens ontstaat dat leidt tot vocht- en schimmel op de binnenwanden. Het Instituut mocht de conclusie van de deskundigen volgen dat de koudebrug de hoofdoorzaak is van de vochtschade en dat deze van constructieve aard is. [appellant] heeft met het overleggen van de factuur van 12 oktober 2016 geen concrete aanknopingspunten ingebracht voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de deskundigenrapporten en -adviezen. Uit de factuur blijkt weliswaar dat na de eerdere melding van vochtschade in 2014 in 2016 impregneerwerkzaamheden hebben plaatsgevonden, maar ook dat deze werkzaamheden slechts aan 5 m2 van de muur aan de balkonzijde van de woning zijn uitgevoerd, terwijl het vochtprobleem zich in de hele spouw voordoet. Verder is niet gebleken dat [appellant] na 2014/2015 andere maatregelen heeft getroffen met het oog op de ventilatie en vochtregulatie door open stootvoegen of ventilatierooster aan te laten brengen in de muur.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Instituut aan de hand van de deskundigenrapporten van Van ’t Hof en de toelichting van Nabben op de zitting met voldoende mate van zekerheid een aantoonbaar en uitsluitend andere oorzaak dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van mijnbouwactiviteiten heeft aangewezen voor schade 5. Uit het herzien adviesrapport van Van ’t Hof en de nadere toelichting van Nabben blijkt dat de schade een lichte verticale scheur betreft van een betegelde, steenachtige wand. De verticale aansluiting van de twee wandvlakken is voorzien van een starre cementgebonden voegmortel in plaats van een flexibele kit-voeg. Daarmee is sprake van een bouwfout, ook wel een verkeerde wijze van afwerking genoemd door Van ’t Hof. Het Instituut heeft naar het oordeel van de rechtbank het bewijsvermoeden voldoende weerlegd, aangezien de deskundigen met voldoende mate van zekerheid de verkeerde wijze van afwerking als oorzaak hebben aangewezen. Gezien de deskundigenrapporten lag het op de weg van [appellant] om zijn stelling dat de schade wel door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan.
Het hoger beroep
Het betoog van [appellant] in hoger beroep
16.     [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte de stelling van de deskundigen dat ventilatieroosters ontbraken heeft gevolgd. Volgens [appellant] zijn er vanaf de bouw van de woning ventilatieroosters in de muren van zijn woning aanwezig. Hij heeft daarvan foto’s bij de rechtbank overgelegd.
[appellant] voert verder aan dat als een koudebrug de oorzaak van schades 3 en 4 zou zijn, er ook vochtschade op de locatie van de muurankers zou moeten zijn en niet alleen op hogere locaties in de muur. Volgens [appellant] hebben de deskundigen niet verklaard hoe als gevolg van een koudebrug vochtschade boven de balkonliggers kan zijn ontstaan. De deskundigen hebben volgens hem evenmin kunnen verklaren waarom hij niet eerder, in de jaren ‘90, last heeft gehad van vochtschade, maar pas rond 2018/2019. Juist in de periode dat op veel andere plaatsen in de woning scheuren zijn ontstaan. [appellant] voert verder aan dat Nabben op de zitting een andere oorzaak voor de vochtschade heeft genoemd, namelijk de poreusheid van de stenen van de gevels van de woning. Volgens [appellant] heeft hij met de factuur van het bouwbedrijf aangetoond dat hij de muur in 2016 heeft laten impregneren en heeft hij dat vaker laten doen. Het ontbreken van een geïmpregneerde gevel kan volgens hem daarom geen oorzaak zijn van de vochtschade.
[appellant] voert over schade 5 aan, dat als de oorzaak van de scheur in de hoek van de badkamer een starre cementgebonden voegmortel is, verklaard moet worden waarom in de andere hoeken, waar exact dezelfde mortel is gebruikt, geen scheurvorming is ontstaan. Volgens hem moet ook de vraag worden beantwoord waarom de scheur niet al in de jaren ’90 van de vorige eeuw is ontstaan bij het uitharden, maar pas in 2016. [appellant] stelt dat, aangezien de deskundigen deze vragen niet hebben beantwoord, het Instituut geen uitsluitende andere oorzaak heeft gegeven waardoor het bewijsvermoeden is weerlegd.
Tot slot benadrukt [appellant] dat hij een beroep doet op de artikelen 6:177 en 6:177a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Volgens [appellant] heeft het Instituut in deze zaak geen andere uitsluitende oorzaken voor de geconstateerde schades kunnen aanwijzen en het bewijsvermoeden dus niet weerlegd. Daarom had het Instituut hem de schades moeten vergoeden.
De schriftelijke uiteenzetting van het Instituut
17.     Het Instituut heeft in de schriftelijke uiteenzetting verwezen naar de adviezen van Van ’t Hof en Nabben en heeft een nader advies van  Nabben van 22 april 2022 overgelegd.
In dat advies heeft Nabben vermeld dat bij de beoordeling van schades rekening moet worden gehouden met de daadwerkelijke relevante berekende trillingssnelheden. In de periode tussen het door [appellant] vermelde schadeherstel in 2015 en de opname van Van ’t Hof in 2020 zijn er slechts enkele bevingen geweest die voor de beoordeling van belang kunnen zijn. De belangrijkste berekende trillingssnelheid op de locatie van de woning van [appellant] is berekend naar aanleiding van de beving van Huizinge van 16 augustus 2012 met een trillingssnelheid van 14,9 mm/s. Uit het nader advies volgt dat de trillingssnelheid van latere bevingen steeds lager ligt.
Op grond van het Beoordelingsschema Mijnbouwschade van het Instituut wordt bij de kans op schade aan metselwerk een veilige ondergrens gehanteerd bij normale bouw, rekening houdend met een trillingssnelheid van ten minste 8,5 mm/s (overschrijdingskans 1%). De berekende trillingssnelheid van de beving van Huizinge heeft op de locatie van de woning deze veilige grenswaarde van 8.5 mm/s overschreden. Gelet op de eerder beschreven autonome constructieve oorzaak van de schades 3 en 4, is Nabben van mening dat een dynamische belasting de omvang van deze schades niet heeft kunnen verergeren. Daarbij heeft Nabben in aanmerking genomen dat gezien de aard van schades 3 en 4, de schades niet in verband kunnen worden gebracht met een dynamische belasting door beving en trilling. Nabben heeft geconcludeerd dat de ter plaatse opgetreden trillingssnelheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet hebben geleid tot het ontstaan of verergeren van de schade of de kosten van herstel.
Nabben heeft in het nader advies over schade 5 vermeld dat ook als rekening wordt gehouden met de kans op schade, uitgaande van een overschrijding van de veilige grenswaarde, trillingen van aardbevingen niet van invloed zijn geweest op de waargenomen schade of de kosten van herstel. Zelfs al zou er een theoretische kans zijn op een mogelijke verergering van de schade door beving of trillen, zoals een toename van de lengte van de scheur, dan zou dat niet leiden tot een toename van de herstelkosten. De schade moet namelijk, ongeacht de lengte van de scheur, worden hersteld door de gehele voeg te vervangen door een flexibele voeg.
Beoordeling van het hoger beroep door de Afdeling
Het bewijsvermoeden
18.     Het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing op de schades 3, 4 en 5 in deze zaak. Bij fysieke schade aan gebouwen en werken die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, wordt namelijk vermoed dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
19.     Het bewijsvermoeden kan echter worden weerlegd. Het Instituut weerlegt het bewijsvermoeden met succes als het aan de hand van een advies aantoont dat de schadeoorzaak aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. In dat geval is het voldoende aannemelijk dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten.
20.     De Afdeling verwijst voor de toepassing van het wettelijke bewijsvermoeden in bestuursrechtelijke context verder naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, r.o. 30-40. Van de deskundige wordt niet gevraagd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374, r.o. 69. Het is een voldoende grote mate van zekerheid als de schade zeer waarschijnlijk is veroorzaakt door een andere uitsluitende oorzaak dan mijnbouwactiviteiten. Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:96, r.o. 75).
21.     Sinds 1 juli 2021 hanteert het Instituut voor de toepassing van het wettelijke bewijsvermoeden een geactualiseerd en aangevuld beoordelingskader voor de beoordeling van fysieke schade door deskundigen. Dit is neergelegd in de Praktische Uitwerking Tijdelijke wet Groningen voor Deskundigen. Zie de uitspraak van 8 juni 2022, r.o. 55-58. Als de deskundige heeft vastgesteld dat er een autonome oorzaak voor de schade bestaat, moet hij aanvullend nagaan of het aannemelijk is dat trillingen door aardbevingen de schade toch hebben veroorzaakt of hebben verergerd. Het advies van Van Staalduinen en Everts van 16 december 2020 ziet op de beoordeling van schade als gevolg van zettingen en heeft voor de beantwoording van die vraag een vaste plaats gekregen. Het Instituut geeft hiermee nader invulling aan het wettelijke bewijsvermoeden voor de beoordeling van de vraag of schade uitsluitend een autonome oorzaak heeft. Dit is dus aanvullend op de vraag of er een andere uitsluitende oorzaak bestaat. De Afdeling acht dit aanvaardbaar. Zie de uitspraak van 8 juni 2022, r.o. 88.
22.     De Afdeling zal hieronder beoordelen of het Instituut een andere uitsluitende oorzaak dan mijnbouwactiviteiten heeft aangetoond voor de schades 3, 4 en 5.
Schades 3 en 4
23.     Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Instituut met de door Van ’t Hof en Nabben uitgebrachte adviezen en gegeven toelichting met voldoende grote mate van zekerheid een aantoonbaar andere oorzaak dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van mijnbouwactiviteiten heeft aangewezen voor de schades 3 en 4. De Afdeling zal dit oordeel hierna toelichten.
24.     Anders dan [appellant] heeft aangevoerd hebben de deskundigen wel verklaard hoe als gevolg van een koudebrug vochtschade boven de balkondragers kan zijn ontstaan. Nabben heeft in het advies van 2 september 2021 deugdelijk gemotiveerd dat de balkondragers door de spouwmuur zijn verankerd in de vloer van de eerste verdieping van de woning en dat daardoor in de spouw een zogenoemde ‘koudebrug’ aanwezig is. Van ’t Hof en Nabben hebben beiden gemotiveerd toegelicht dat hierdoor vocht in de gehele spouw kan ontstaan en dat er ook naar hoger gelegen vlakken vochttransport kan plaatsvinden doordat er condens ontstaat via spouwankers, waarbij ook capillaire werking een rol speelt. Nabben heeft er in zijn nader advies van 22 april 2022 bovendien op gewezen dat daar waar de schades 3 en 4 zich voordoen er geen sprake is van scheurvorming in de buitengevel waardoor vocht de spouw of de woning zou kunnen binnendringen. Nabben heeft toegelicht dat nu er geen scheurvorming in de buitengevel is, er geen verband kan worden gelegd met bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.
25.     [appellant] heeft er op gewezen dat uit een door schade-expert J. Korblet van Octa-adviseurs opgesteld Expertiserapport van 14 december 2015 volgt dat in 2015 ook vochtdoorslag in de rechterzijgevel en de woonkamer van de woning van [appellant] is geconstateerd. [appellant] legt daarbij een verband tussen de opgetreden vochtschade en de opgetreden bevingen en wijst erop dat hij voor 2015 geen last van vochtschade heeft gehad. Hij is van mening dat de deskundigen gelet daarop moeten verklaren waarom een dergelijke vochtschade niet al in de jaren ’90 van de vorige eeuw is opgetreden.
Anders dan [appellant] heeft gesteld, hoefden Van ’t Hof en Nabben niet te verklaren waarom een dergelijke schade niet al eerder is opgetreden. Zoals hiervoor is overwogen, volgt uit de deskundigenadviezen dat er een aantoonbare andere oorzaak dan bodembeweging is voor de schades 3 en 4. Gezien de aard van die andere oorzaak, te weten de aanwezigheid van een koudebrug zonder dat ter plaatse van die schades sprake is van scheurvorming in de buitengevel, hoefde het Instituut niet in te gaan op de vraag waarom de schades 3 en 4 niet al eerder zijn opgetreden.
26.     Over het argument van [appellant] dat Nabben ten onrechte op de zitting ook een andere oorzaak voor de vochtschade heeft genoemd, namelijk de poreusheid van de stenen van de gevels van de woning, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 februari 2021 onder 75, ECLI:NL:RVS:2021:374) mag een deskundige ook meerdere, al dan niet samenhangende en mijnbouwactiviteiten uitsluitende oorzaken voor het ontstaan van schade aanwijzen. Nabben heeft dan ook als bijkomende oorzaak kunnen vermelden dat de gevel is opgebouwd uit poreuze kalkzandsteen en de buitengevel poreuze voegen heeft, waardoor vocht de spouw ook kan binnendringen via doorslag door de buitenmuur van de spouw. Het Instituut heeft het bewijsvermoeden niet verkeerd toegepast door deze bijkomende oorzaak bij haar beoordeling te betrekken.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] met de overgelegde factuur geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan deze bijkomende oorzaak heeft gegeven. Daarbij is van belang dat volgens die factuur in 2016 slechts 5 m2 van de betrokken gevel is geïmpregneerd, terwijl uit het herzien adviesrapport van Van ’t Hof volgt dat de wandgedeelten waarin de vochtschades zijn geconstateerd een veel groter oppervlak hebben. In het herzien adviesrapport is vermeld dat het wandgedeelte van de slaapkamer waarin de vochtschade, schade 3, is waargenomen een oppervlakte heeft van ongeveer 13 m2 en dat het wandgedeelte van de woonkamer waarin de vochtschade, schade 4, is waargenomen een oppervlakte heeft van ongeveer 21 m2. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze vermeldingen in het herzien adviesrapport te twijfelen. [appellant] heeft deze vermeldingen ook niet bestreden.
De rechtbank heeft verder terecht de door [appellant] overgelegde foto’s van ventilatieroosters in de muren van zijn woning evenmin beschouwd als concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de bijkomende oorzaak. De Afdeling overweegt dat weliswaar is gebleken dat er aan de onderzijde van de muur ventilatieroosters zijn aangebracht, maar Nabben heeft verklaard dat voor een goede ventilatie noodzakelijk is dat er ook ventilatieroosters aan de bovenkant van de muur zijn. Er ontstaat namelijk pas een luchtstroom als er ook sprake is van ventilatie aan de bovenzijde. Dat is hier niet het geval, zoals ook blijkt uit de overgelegde foto’s. Nabben heeft ook toegelicht dat het impregneren van de muur en de voegen daarvan van belang is om vochtdoorslag te voorkomen. [appellant] heeft dit niet weersproken. Hij heeft de betrokken muur in 2020 ook laten impregneren.
27.     Naar het oordeel van de Afdeling heeft het Instituut met het nader advies van Nabben van 22 april 2022 aangetoond dat voldoende aannemelijk is dat schades 3 en 4 niet zijn veroorzaakt of verergerd door de ter plaatse opgetreden trillingssnelheden van trillingen van aardbevingen.
Schade 5
28.     Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, moet het Instituut ter weerlegging van het bewijsvermoeden van artikel 6:117a BW aan de hand van een deskundigenadvies aantonen dat de schadeoorzaak van een geconstateerde schade aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Instituut met de door Van ’t Hof en Nabben uitgebrachte adviezen en gegeven toelichting met voldoende grote mate van zekerheid een aantoonbaar andere oorzaak dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van mijnbouwactiviteiten heeft aangewezen voor schade 5. [appellant] heeft deze adviezen inhoudelijk niet weersproken. Zo heeft hij niet ontkend dat de verticale aansluiting van de twee wanden in de badkamer is voorzien van een starre cementgebonden voegmortel in plaats van een flexibele kit-voeg.  [appellant] heeft verder aangevoerd dat deze schade wel kan zijn verergerd door de opgetreden trillingen. De Afdeling overweegt dat, óók als er van zou worden uitgegaan dat door de opgetreden trillingen de lengte van de scheur is toegenomen, dit niet zou leiden tot een toename van de schade, omdat de herstelkosten niet toenemen. De schade moet namelijk, ongeacht de lengte van de scheur, worden hersteld door de gehele voeg te vervangen door een flexibele voeg.
Slotsom
29.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
30.     Het Instituut hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Altena
voorzitter
w.g. Oranje
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2023
507