202305289/1/V2.
Datum uitspraak: 6 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 20 juli 2023 in zaak nr. NL22.1973 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 29 juni 2023 heeft de staatssecretaris het besluit van 14 januari 2022 ingetrokken.
Bij uitspraak van 20 juli 2023 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het besluit van 14 januari 2022 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard, de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken een besluit op de aanvraag te nemen, bepaald dat hij aan de vreemdeling een dwangsom moet betalen van € 100,00 voor elke dag dat hij die termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00, en hem veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 837,00.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris heeft veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 837,00. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank de staatssecretaris zowel voor het beroep tegen het besluit van 14 januari 2022 als voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit had moeten veroordelen in de proceskosten tot een bedrag van € 1.255,50.
1.1. De rechtbank heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt of het door haar vastgestelde bedrag is bedoeld als veroordeling in de proceskosten van de vreemdeling voor het beroep tegen het besluit van 14 januari 2022 of voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
1.1.1. Als de rechtbank geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken voor het beroep tegen het besluit van 14 januari 2022, dat wegens intrekking van dit besluit niet-ontvankelijk is verklaard, dan heeft zij dat ten onrechte gedaan. De rechtbank heeft dan namelijk ten onrechte niet bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder de reden voor het vervallen van het belang bij een uitspraak op het beroep, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de vreemdeling is tegemoetgekomen. Met analoge toepassing van het in artikel 8:75a van de Awb opgenomen criterium bij toepassing van artikel 8:75 van deze wet, is dan een proceskostenveroordeling mogelijk. Hoewel de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd waarom hij het besluit van 14 januari 2022 heeft ingetrokken, kan het er, gelet op het aanbod van de staatssecretaris om de door de vreemdeling gemaakte proceskosten te vergoeden, voor worden gehouden dat de staatssecretaris zelf van oordeel is dat de intrekking een tegemoetkoming is in de zin van artikel 8:75a van de Awb. In dit geval is daarom een proceskostenveroordeling mogelijk en aangewezen (vergelijk de uitspraken van 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3262, en 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3204). 1.1.2. Als de rechtbank wél een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken voor het beroep tegen het besluit van 14 januari 2022, heeft zij dat ten onrechte niet gedaan voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dat beroep heeft de rechtbank immers gegrond verklaard, zodat zij de staatssecretaris had moeten veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 418,50. Daarvoor wordt een wegingsfactor ‘licht’ (0,5) toegepast.
1.2. De Afdeling stelt vast dat ongeacht of de rechtbank de staatssecretaris heeft veroordeeld in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten voor het beroep tegen het besluit van 14 januari 2022, of voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, of voor beide, het door haar vastgestelde bedrag hoe dan ook te laag is. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 837,00. De hoogte van de in beroep voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten wordt bepaald op € 1.255,50. De staatssecretaris moet deze proceskosten en de proceskosten voor de behandeling van het hoger beroep tot een bedrag van € 418,50 vergoeden. Daarvoor wordt een wegingsfactor ‘licht’ (0,5) toegepast.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 20 juli 2023 in zaak nr. NL22.1973, voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft veroordeeld in de proceskosten;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2023
853-1087