ECLI:NL:RVS:2022:3262

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
202204407/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juli 2022. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 6 december 2021 was afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond. De staatssecretaris werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de vreemdeling.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Habib-Portier, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, met als belangrijkste grief dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken voor het niet-ontvankelijk verklaarde beroep. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank dit aspect niet goed heeft beoordeeld. De staatssecretaris had het besluit van 6 december 2021 ingetrokken, wat kan worden gezien als een tegemoetkoming aan de vreemdeling. Dit biedt grond voor een proceskostenveroordeling.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken in de zaak van de vreemdeling. De hoogte van de proceskosten wordt vastgesteld op € 759,00 voor de niet-ontvankelijk verklaarde zaak en € 379,50 voor de behandeling van het hoger beroep. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de totale proceskosten van € 1.138,50 aan de vreemdeling, die zijn ontstaan door beroepsmatige rechtsbijstand.

Uitspraak

202204407/1/V1.
Datum uitspraak: 14 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juli 2022 in zaken nrs. NL22.8916 en NL21.19299 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 17 mei 2022 heeft de staatssecretaris het besluit van 6 december 2021 ingetrokken.
Bij uitspraak van 19 juli 2022 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gericht tegen het besluit van 6 december 2021 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard, bepaald dat de staatssecretaris binnen acht weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden een besluit aan de vreemdeling bekendmaakt en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 379,50.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Habib-Portier, advocaat te Oss, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken voor het beroep gericht tegen het besluit van 6 december 2021, dat wegens intrekking van dit besluit niet-ontvankelijk is verklaard (zaak nr. NL21.19299).
1.1.    De rechtbank heeft ten onrechte niet bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder de reden voor het vervallen van het belang bij een uitspraak op het beroep, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de vreemdeling is tegemoetgekomen. Met analoge toepassing van het in artikel 8:75a van de Awb opgenomen criterium bij toepassing van artikel 8:75 van deze wet is dan een proceskostenveroordeling mogelijk.
Hoewel de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd waarom hij het besluit van 6 december 2021 heeft ingetrokken, kan het er, gelet op het aanbod van de staatssecretaris om de door de vreemdeling gemaakte proceskosten te vergoeden, voor worden gehouden dat de staatssecretaris zelf van oordeel is dat de intrekking een tegemoetkoming is in de zin van voormelde bepalingen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de staatssecretaris bij besluit van 18 juli 2022 de gevraagde vergunning alsnog heeft verleend. In dit geval is daarom een proceskostenveroordeling mogelijk en aangewezen. Deze klacht treft doel.
1.2.    De klacht dat de rechtbank een te lage proceskostenveroordeling heeft uitgesproken voor het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit (zaak nr. NL22.8916) en dat deze proceskostenveroordeling € 759,00 moet bedragen, treft bij gebrek aan motivering geen doel.
2.       De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover zij in zaak nr. NL21.19299 geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. De hoogte van de in die zaak voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bepaalt de Afdeling op € 759,00. De staatssecretaris moet deze proceskosten en de proceskosten voor de behandeling van het hoger beroep, zijnde € 379,50, vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juli 2022, voor zover zij in zaak nr. NL21.19299 geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken;
III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.138,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Groot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2022
210