202203348/1/V2.
Datum uitspraak: 4 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 10 mei 2022 in zaak nr. NL21.11661 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 10 mei 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P. Kramer-Ograjensek, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op de aanvraag heeft de vreemdeling bij de rechtbank beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroepschrift ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op de aanvraag
3. De rechtbank heeft de staatssecretaris bij uitspraak van 10 mei 2022 opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Omdat de rechtbank daarvoor geen termijn heeft gesteld, geldt de wettelijke termijn bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 en moest de staatssecretaris binnen zes maanden na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag nemen (zie de uitspraak van de Afdeling van 4 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7720, onder 2.2). Dit betekent dat de beslistermijn op 10 november 2022 is verlopen. De vreemdeling heeft de staatssecretaris op 8 december 2022 in gebreke gesteld en vervolgens op 11 januari 2023 beroep ingesteld. Niet is gebleken dat de staatssecretaris inmiddels een besluit heeft genomen. De Afdeling stelt vast dat de staatssecretaris niet tijdig een nieuw besluit heeft genomen op de aanvraag. Het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit is daarom gegrond. 4. De vreemdeling verzoekt ook om de staatssecretaris een termijn te geven van acht weken waarbinnen hij alsnog een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen en een dwangsom op te leggen voor iedere dag dat de staatssecretaris in gebreke blijft om daaraan te voldoen.
4.1. Artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb geeft de bestuursrechter de mogelijkheid een termijn te stellen voor het nemen van een nieuw besluit. De rechter stelt daarbij een nadere termijn die niet onnodig lang, maar ook niet onrealistisch kort is (zie de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:325, onder 3.1). De Afdeling ziet daarom aanleiding tegemoet te komen aan het verzoek van de vreemdeling en bepaalt dat de staatssecretaris in dit geval binnen acht weken een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen. De Afdeling heeft daarbij rekening gehouden met het feit dat dit een asielzaak is die nauwgezette zorgvuldigheid behoeft in verband met het verbod op refoulement (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560, onder 4). 4.2. Ingevolge artikel 8:72, zesde lid, van de Awb kan de bestuursrechter verder bepalen dat het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt, als het bestuursorgaan niet voldoet aan een uitspraak. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3353, volgt dat de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND onverbindend is voor zover deze wet de mogelijkheid uitsluit om een rechterlijke dwangsom te verbeuren bij een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een asielaanvraag. Dat betekent dat de bestuursrechter bevoegd is een dwangsom op te leggen als bedoeld in artikel 8:72, zesde lid, van de Awb. De Afdeling legt, gelet op het belang van de vreemdeling bij een voortvarende beoordeling van haar asielverzoek, in deze zaak een dwangsom op aan de staatssecretaris. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1804, onder 5.2. 5. Het beroep is gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit wordt vernietigd. De Afdeling bepaalt dat de staatssecretaris binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekendmaakt. De Afdeling bepaalt daarbij met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De Afdeling stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,00 per dag, met een maximum van € 15.000,00. De staatssecretaris moet de proceskosten voor het beroep vergoeden.
6.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
III. draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag van de vreemdeling te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. bepaalt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag dat hij voormelde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is
verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Bossmann
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2023
314-992