202200688/1/V2.
Datum uitspraak: 10 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 4 januari 2022 in zaak nr. NL21.7338 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 4 januari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P. van Mulken, advocaat te Nuth, hoger beroep ingesteld.
Tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op de aanvraag heeft de vreemdeling bij de rechtbank beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroepschrift ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op de aanvraag
3. De rechtbank heeft de staatssecretaris bij uitspraak van 4 januari 2022 opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Daarvoor gold de wettelijke beslistermijn van zes maanden. De vreemdeling heeft de staatssecretaris op 28 juli 2022 in gebreke gesteld en vervolgens op 29 januari 2023 beroep ingesteld. Niet in geschil is dat de staatssecretaris niet tijdig een nieuw besluit heeft genomen op de aanvraag. Het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit is daarom gegrond.
4. Voor zover de vreemdeling onder verwijzing naar haar ingebrekestelling van 28 juli 2022 verzoekt om een bestuurlijke dwangsom vast te stellen, verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3352. Daaruit volgt dat die mogelijkheid in de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Stb. 2020,242) mocht worden uitgesloten. Dat betekent dat de staatssecretaris in dit geval geen bestuurlijke dwangsom verschuldigd is. 5. De vreemdeling verzoekt tevens om een termijn te bepalen waarbinnen de staatssecretaris alsnog een nieuw besluit op de aanvraag neemt en een dwangsom op te leggen voor iedere dag dat de staatssecretaris in gebreke blijft om daaraan te voldoen.
5.1. Artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb geeft de bestuursrechter de mogelijkheid om een termijn te stellen voor het nemen van een nieuw besluit. De rechter stelt daarbij een nadere termijn die niet onnodig lang, maar ook niet onrealistisch kort is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2348, onder 12.6). De Afdeling bepaalt daarom dat de staatssecretaris in dit geval binnen acht weken een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen. Bij het bepalen van deze termijn heeft de Afdeling rekening gehouden met het feit dat dit een asielzaak is die nauwgezette zorgvuldigheid behoeft, mede in verband met het verbod op refoulement, maar ook met het feit dat de staatssecretaris blijkens zijn brief van 9 maart 2023 op dat moment doende was om een aanvullend nader gehoor te plannen en verwachtte dat hij medio mei 2023 een nieuw besluit zal kunnen nemen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560, onder 4). 5.2. Ingevolge artikel 8:72, zesde lid, van de Awb kan de bestuursrechter voorts bepalen dat het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt, indien het bestuursorgaan niet voldoet aan een uitspraak. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3353, volgt dat de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND onverbindend is voor zover deze wet de mogelijkheid uitsluit om een rechterlijke dwangsom te verbeuren bij een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een asielaanvraag. Dat betekent dat de bestuursrechter bevoegd is om een dwangsom op te leggen als bedoeld in artikel 8:72, zesde lid, van de Awb. De Afdeling legt, gelet op het belang van de vreemdeling bij een voortvarende beoordeling van haar asielverzoek, in deze zaak een dwangsom op aan de staatssecretaris. 6. Het beroep is gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit wordt vernietigd. De Afdeling zal bepalen dat de staatssecretaris binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekendmaakt. De Afdeling zal daarbij met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb bepalen dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De Afdeling zal de hoogte van deze dwangsom vaststellen op € 100,00 per dag, met een maximum van € 15.000,00. De staatssecretaris moet de proceskosten voor het beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
III. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
IV. draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag van de vreemdeling te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. bepaalt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag dat hij voormelde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Zwinkels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023
309-1027