ECLI:NL:RVS:2023:3333

Raad van State

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
31 augustus 2023
Zaaknummer
202205482/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om opheffing ongewenstverklaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 6 september 2022 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had eerder, op 15 juni 2020, een verzoek ingediend bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Dit verzoek werd afgewezen. Vervolgens verklaarde de staatssecretaris op 21 december 2020 het bezwaar van de vreemdeling tegen deze afwijzing ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 31 augustus 2023 uitspraak gedaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vreemdeling geen geslaagd beroep kon doen op eerdere uitspraken van de Afdeling, omdat deze betrekking hadden op een andere context van ongewenstverklaring. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van de context waarin een ongewenstverklaring is afgegeven en de verschillen tussen nationale en Europese regelgeving. De Raad van State concludeerde dat de vreemdeling niet kon aantonen dat zijn situatie gelijkgesteld kon worden aan de eerder genoemde uitspraken, waardoor de ongewenstverklaring in zijn geval niet als een inreisverbod kon worden beschouwd.

Uitspraak

202205482/1/V2.
Datum uitspraak: 31 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 september 2022 in zaak nr. 20/9509 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2020 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 september 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Anders dan de vreemdeling betoogt, kan hij geen geslaagd beroep doen op de uitspraken van de Afdeling van 7 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:665, en 6 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:994. In deze uitspraken gaat het namelijk om een nationaalrechtelijke ongewenstverklaring in de zin van artikel 67 van de Vw 2000 die uitgevaardigd is voor de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn en daarna moet worden aangemerkt als inreisverbod in de zin van artikel 11 van die richtlijn. In deze zaak gaat het echter om een nationaalrechtelijke ongewenstverklaring die is uitgevaardigd na de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn aan een vreemdeling, omdat hij een aan het Unierecht ontleend afgeleid verblijfsrecht bezat, waardoor hij van de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn was uitgezonderd. Daarom kan deze ongewenstverklaring niet worden gelijkgesteld met een uitgevaardigd inreisverbod in de zin van de Terugkeerrichtlijn.
1.1.    Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Iedema, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Iedema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2023
307-1024