ECLI:NL:RVS:2023:3333
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om opheffing ongewenstverklaring
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 6 september 2022 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had eerder, op 15 juni 2020, een verzoek ingediend bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Dit verzoek werd afgewezen. Vervolgens verklaarde de staatssecretaris op 21 december 2020 het bezwaar van de vreemdeling tegen deze afwijzing ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 31 augustus 2023 uitspraak gedaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vreemdeling geen geslaagd beroep kon doen op eerdere uitspraken van de Afdeling, omdat deze betrekking hadden op een andere context van ongewenstverklaring. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van de context waarin een ongewenstverklaring is afgegeven en de verschillen tussen nationale en Europese regelgeving. De Raad van State concludeerde dat de vreemdeling niet kon aantonen dat zijn situatie gelijkgesteld kon worden aan de eerder genoemde uitspraken, waardoor de ongewenstverklaring in zijn geval niet als een inreisverbod kon worden beschouwd.