Uitspraak
Datum uitspraak: 25 augustus 2023
BESTUURSRECHTSPRAAK
lid van de enkelvoudige kamer
Raad van State
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, die hun beroep tegen de afwijzing van hun aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongegrond verklaarde. De staatssecretaris had op 18 mei 2020 de aanvragen afgewezen en dit besluit op 2 februari 2021 bevestigd na het maken van bezwaar door de vreemdelingen. De rechtbank oordeelde dat er geen hechte persoonlijke banden bestonden tussen de vreemdelingen en hun in Nederland verblijvende tante, en dat hun beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank en de staatssecretaris niet voldoende rekening hebben gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. De Afdeling verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een belangenafweging moet plaatsvinden. Deze belangenafweging is in dit geval niet uitgevoerd door de staatssecretaris. Daarom verklaart de Afdeling het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, en draagt hem op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij hij de vreemdelingen moet horen en de vereiste belangenafweging moet verrichten. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen.