ECLI:NL:RVS:2023:3239

Raad van State

Datum uitspraak
25 augustus 2023
Publicatiedatum
24 augustus 2023
Zaaknummer
202104646/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, die hun beroep tegen de afwijzing van hun aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongegrond verklaarde. De staatssecretaris had op 18 mei 2020 de aanvragen afgewezen en dit besluit op 2 februari 2021 bevestigd na het maken van bezwaar door de vreemdelingen. De rechtbank oordeelde dat er geen hechte persoonlijke banden bestonden tussen de vreemdelingen en hun in Nederland verblijvende tante, en dat hun beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank en de staatssecretaris niet voldoende rekening hebben gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. De Afdeling verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een belangenafweging moet plaatsvinden. Deze belangenafweging is in dit geval niet uitgevoerd door de staatssecretaris. Daarom verklaart de Afdeling het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, en draagt hem op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij hij de vreemdelingen moet horen en de vereiste belangenafweging moet verrichten. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen.

Uitspraak

202104646/1/V1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 7 juli 2021 in zaak nr. 21/781 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2020 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. In de vierde grief klagen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. De rechtbank heeft deze overweging namelijk gebaseerd op haar oordeel dat er geen hechte persoonlijke banden bestaan tussen de vreemdelingen en hun in Nederland verblijvende tante. Maar de rechtbank en de staatssecretaris kunnen niet meer volstaan met deze vaststelling. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraken van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1, en 23 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3935, onder 1. In die uitspraken heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een alle relevante feiten en omstandigheden omvattende belangenafweging moet verrichten. Deze belangenafweging heeft de staatssecretaris niet verricht. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 2 februari 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet binnen twaalf weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen. Daarbij moet de staatssecretaris uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen. Gelet hierop moet de staatssecretaris de vreemdelingen op de voet van artikel 7:2 van de Awb horen, tenzij zich een uitzondering als genoemd in artikel 7:3, aanhef en onder c, d of e, van de Awb voordoet. Met inachtneming van de daarbij vergaarde feiten en omstandigheden moet de staatssecretaris opnieuw een standpunt innemen over de vraag of tussen betrokkenen hechte persoonlijke banden bestaan en moet hij de vereiste belangenafweging verrichten. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 7 juli 2021 in zaak nr. 21/781;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 2 februari 2021, V-[…] en V-[…];
V. draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Wilde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2023
598