202104512/1/A3.
Datum uitspraak: 16 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 mei 2021 in zaak nr. 20/3389 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2019 heeft de korpschef een verzoek om verlof van [appellant] voor het hebben van vijf wapens met bijbehorende munitie, afgewezen.
[appellant] heeft tegen dit besluit administratief beroep ingesteld.
Bij besluit van 7 oktober 2020 heeft de minister het beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 10 juli 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.L. de Gier, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is lid van een schietvereniging. Hij schiet met wapens bij deze vereniging en doet mee aan wedstrijden. Om zelf wapens te mogen hebben, moet [appellant] toestemming vragen en krijgen. Dat heet een wapenverlof. Toen [appellant] zijn wapenverlof in oktober 2018 wilde verlengen, heeft de korpschef zijn verzoek afgewezen. [appellant] had op dat moment pijnklachten waardoor hij niet genoeg keer had geschoten en hij gebruikte medicijnen die zijn handelingsvaardigheid konden beïnvloeden. Nadat [appellant] was gestopt met deze medicijnen heeft hij opnieuw een wapenverlof aangevraagd. De korpschef heeft dat verzoek afgewezen omdat [appellant] psychiatrische diagnoses heeft en nog onder behandeling is. Volgens de minister heeft de korpschef terecht geweigerd aan [appellant] een wapenverlof te geven. De rechtbank heeft het tegen de beslissing van de minister gerichte beroep ongegrond verklaard.
[appellant] is het daar niet mee eens.
Regels die van belang zijn
2. De relevante regels zijn in dit geval bepalingen uit de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) en de Circulaire wapens en munitie 2019 (hierna: de Cwm 2019). Zij staan in de bijlage. Die bijlage hoort bij deze uitspraak.
Kort samengevat volgt uit artikel 7 van de Wwm dat als er twijfel is of de aanvrager een wapen kan hebben, het verlof moet worden geweigerd. In welke gevallen er twijfel is, is uitgewerkt in de Cwm 2019. In dit geval is van belang dat de psychische gesteldheid van de aanvrager daarbij mag worden betrokken.
Hoger beroep
Wat voert [appellant] aan?
3. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat hij het inlichtingenformulier naar waarheid heeft ingevuld. Op het moment van het invullen daarvan gebruikte hij namelijk geen medicijnen. Later is hij weliswaar weer een middel gaan gebruiken, maar dat heeft vanwege de lage dosering geen invloed op zijn handelingsvaardigheid. De rechtbank is volgens [appellant] ook ten onrechte voorbijgegaan aan de eindconclusies van het onderzoek door WPEX waar zij overweegt dat het verminderd concentratievermogen en de pijnklachten een risico voor de veilige omgang met wapens zijn.
Verder heeft de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet gehonoreerd, aldus [appellant]. Hoewel hij eerder ook al medicijnen gebruikte, was dat toen voor de korpschef geen reden om zijn wapenverlof te weigeren. Bovendien laten andere gevallen zien dat voor de korpschef medicijngebruik of een ziekte geen reden is geweest om een wapenverlof te weigeren.
Tot slot voert [appellant] aan dat de rechtbank miskent dat alle relevante omstandigheden van het geval, dus ook zijn persoonlijke belangen, moeten worden betrokken. Dat is niet gebeurd, vindt [appellant].
Het oordeel van de Afdeling
4. De Afdeling geeft [appellant] geen gelijk. Zij oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister de weigering van het wapenverlof door de korpschef in stand mocht houden. Hieronder zal de Afdeling aan de hand van wat [appellant] heeft aangevoerd, uitleggen hoe zij tot dit oordeel komt.
- Hoe heeft de Afdeling eerder geoordeeld over de manier waarop een besluit over een wapenverlof moet worden getoetst?
5. Iemand die een wapenverlof heeft, bevindt zich volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:219, overweging 7.1.) in een uitzonderingspositie. Daarom is geringe twijfel aan het kunnen toevertrouwen van het onder zich hebben van wapens en munitie voldoende om het wapenverlof te weigeren. Of het aan iemand kan worden toevertrouwd om wapens en munitie onder zich te hebben, kan volgens de Cwm onder andere worden aangenomen op basis van andere over de aanvrager bekende feiten zoals de psychische gesteldheid van de aanvrager. Hierover staat in de Cwm dat het in beginsel niet verantwoord is om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne, als externe aard - onder sterke psychische druk staat, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. Als de aanvrager van mening is dat het voorhanden hebben van wapens en munitie wel aan hem kan worden toevertrouwd dan moet hij dit aantonen door een schriftelijke verklaring van een arts/psychiater. Die verklaring wordt dan in de beoordeling betrokken, maar daaraan hoeft niet altijd doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo mag van iemand die recent nog onder behandeling was in verband met zijn psychische gesteldheid, worden verwacht dat hij over een langere periode aantoont dat zijn psychische gesteldheid niet meer aan het bezit van wapens en munitie in de weg staat. - Had de rechtbank moeten ingaan op het betoog van [appellant] dat hij het inlichtingenformulier naar waarheid heeft ingevuld?
6. [appellant] heeft in beroep aangevoerd dat hij het inlichtingenformulier naar waarheid heeft ingevuld. De rechtbank heeft dit betoog niet expliciet behandeld in de aangevallen uitspraak en niet vermeld waarom zij dat niet heeft gedaan. Dat levert echter geen grond op die uitspraak te vernietigen. De reden daarvoor is dat een oordeel van de rechtbank op dit punt niet nodig was voor de beoordeling van het beroep. De minister heeft voor de weigering van het wapenverlof niet van belang gevonden of [appellant] nu wel of niet het inlichtingenformulier naar waarheid heeft ingevuld.
Op de zitting heeft [appellant] de Afdeling gevraagd een inhoudelijk oordeel te geven over zijn betoog. Hij vreest namelijk dat hem bij toekomstige aanvragen zal worden tegengeworpen dat hij eerder het formulier niet naar waarheid heeft ingevuld, zoals in het besluit staat. De Afdeling kan echter niet inhoudelijk ingaan op het betoog omdat in deze zaak aan de weigering niet ten grondslag is gelegd dat [appellant] het formulier niet naar waarheid heeft ingevuld.
- Mocht de korpschef aannemen dat er geringe twijfel is?
7. De Afdeling beantwoordt deze vraag met ja.
In de medische verklaring van de psychiater van 28 augustus 2019 en het onderzoek door WPEX staat over [appellant] het volgende. Hij heeft de diagnose een autismespectrum- en een aandachtdeficiëntie/hyperactiviteitstoornis gekregen. Daardoor heeft [appellant] aandacht- en concentratieproblemen en een verminderd reactievermogen. Hij wordt hiervoor behandeld door een psychiater. Op het moment van de medische verklaring gebruikte hij daarnaast nog een medicijn, maar dat heeft hij afgebouwd. Verder zijn de kracht en beweeglijkheid van [appellant] afgenomen en heeft hij pijnklachten omdat hij fybromyalgie heeft. Uit het onderzoek van WPEX volgt nog dat de behandeling door de psychiater adequaat is. Ook wijst de onderzoekende psychiater erop dat aandacht- en concentratieproblemen vaak juist niet worden gezien bij activiteiten die de aandacht trekken en waar de betreffende persoon plezier aan beleeft. Om deze reden concludeert de psychiater dat er voor [appellant] geen belemmeringen zijn voor het hebben van (vuur)wapens.
7.1. De Afdeling constateert dat uit zowel de medische verklaring als het onderzoek van WPEX blijkt dat [appellant] kampt met fysieke en psychische klachten. Daarvoor wordt hij onder meer behandeld door een psychiater en gebruikt hij een medicijn. De behandeling is succesvol waardoor de klachten zijn afgenomen. Maar de klachten zijn nog niet helemaal weg en dus ook niet voor een langere periode weg gebleven. Deze omstandigheid heeft de minister terecht betrokken bij zijn besluit. Bovendien is een wapenverlof niet alleen bedoeld voor het schieten zelf, de activiteit waaraan [appellant] plezier beleeft, maar houdt het ook in dat [appellant] de wapens en munitie mag vervoeren en thuis onder voorwaarden in een kluis mag bewaren. De handelingen die hiervoor nodig zijn, vereisen eveneens aandacht en concentratie, zoals ter zitting is bevestigd. De minister mocht aan al deze omstandigheden een zwaar gewicht geven. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat de minister geen doorslaggevende betekenis hoefde toe te kennen aan de passage van het rapport van WPEX waarin staat dat er geen belemmeringen zijn voor [appellant] om wapens te hebben.
- Heeft de minister een vaste gedragslijn en heeft hij deze in dit geval geschonden?
8. De Afdeling vindt van niet. Uit de voorbeelden die [appellant] heeft gegeven, kan niet worden afgeleid dat de minister als vaste gedragslijn heeft dat hij wapenverloven verleent in het geval de aanvrager medicijnen gebruikt die invloed kunnen hebben op de handelingsvaardigheid. In die zaken is sprake van uitzonderlijke omstandigheden. Ook het feit dat [appellant] eerder wel een verlof heeft gekregen, terwijl toen sprake was van medicijngebruik, betekent niet dat hij erop mocht vertrouwen dat de korpschef hem nu opnieuw een wapenverlof zou geven. De korpschef moet namelijk iedere aanvraag opnieuw beoordelen en daarbij de regels, feiten en omstandigheden van dat moment betrekken.
Het betoog slaagt niet.
- Had aan de persoonlijke belangen van [appellant] een doorslaggevend gewicht moeten worden gegeven?
9. Met de rechtbank oordeelt de Afdeling dat de persoonlijke belangen van [appellant] niet leiden tot een andere uitkomst van het besluit. In aanvulling op de uitspraak van de rechtbank overweegt de Afdeling daarover het volgende.
Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:935) volgt uit paragraaf 1.2 van Bijzonder deel (B) van de Cwm dat het weigeren van een verlof uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie is, maar een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van dit maatschappelijke belang is, zoals hiervoor onder 5 is overwogen, reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken uitzondering voldoende reden om een verlof niet te verlenen. Zoals volgt uit overweging 7.1, mocht de minister in dit geval tot de conclusie komen dat er geringe twijfel bestond over het verantwoord zijn van het verlenen van een wapenverlof aan [appellant]. Tegenover het algemeen belang staan de persoonlijke belangen van [appellant] om te mogen schieten met eigen wapens. Hij beleeft veel plezier aan de sport zelf en aan de sociale contacten die hij heeft in dat verband. Omdat [appellant] ook zonder wapenverlof kan blijven schieten, oordeelt de Afdeling dat de minister het maatschappelijke belang van de veiligheid van de samenleving voor mocht laten gaan op het belang van [appellant] om met zijn eigen wapen de schietsport uit te oefenen. De weigering van het wapenverlof is daarom niet onevenredig. Het betoog faalt.
Slotsom
10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
11. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. H. Benek en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Van Tuyll van Serooskerken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2023
290
BIJLAGE
Wet wapens en munitie
Artikel 7
1. De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen worden, onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan en onverminderd verordening (EU) nr. 258/2012, geweigerd indien:
[…]
c. er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd;
[…]
Circulaire wapens en munitie 2019
B. Bijzonder deel
1.2. Invulling van het ‘vrees voor misbruik’ criterium
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering - ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State - voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
(...)
Psychische gesteldheid
In beginsel is het niet verantwoord om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne, als externe aard - onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in een onvoorspelbaar gedragspatroon of (bijvoorbeeld) alcohol- en drugsmisbruik en waarbij de indruk bestaat dat de vergunninghouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. In het bezit van een vuurwapen zou de vergunninghouder een gevaar zijn voor zichzelf en voor de openbare orde en veiligheid. Indien de aanvrager of vergunninghouder - in tegenstelling tot de korpschef ~ van mening is dat het voorhanden hebben van wapens en munitie wel aan hem kan worden toevertrouwd dan dient hij dit aan te tonen middels een schriftelijke verklaring van een arts/psychiater. Uit deze verklaring moet duidelijk blijken dat de arts/psychiater bekend is met de problemen van betrokkene en dat deze niet (langer) een belemmering vormen om aan betrokkene een vergunning te verlenen voor het voorhanden hebben van (vuur)wapens. Een dergelijke verklaring wordt dan in de beoordeling betrokken, maar daaraan hoeft niet altijd doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo mag van iemand die recent nog onder behandeling was in verband met zijn psychische gesteldheid, worden verwacht dat hij over een langere periode aantoont dat zijn psychische gesteldheid niet meer aan het bezit van wapens en munitie in de weg staat.
Risicofactoren betreffende de psychische gesteldheid van aanvragers of houders van een wapenverlof met het oog op potentieel misbruik van een (legaal) vuurwapen zijn:
• Klinische factoren (psychische stoornis, verslaving, gedwongen opname, forensische zorg en suïcidale gedachten);
• Stressvolle omstandigheden (problemen in relationele sfeer, problemen in de arbeidssfeer of opleiding, gebrekkig sociaal steunsysteem en stressvolle levensomstandigheden);
• Specifieke kenmerken van de aanvrager (agressie, crimineel gedrag, impulsiviteit en zelfregulatie, zelfstandige handelingsbekwaamheid, fascinatie voor geweld, extreme uitingen en/of uitingen van radicalisering).
Deze risicofactoren worden in het aanvraagproces in ieder geval meegewogen. Daarbij gaat het niet zozeer om de klinische kant van de psychische aandoening, maar veel meer om het risico dat de aandoening inhoudt voor risicovol gedrag.