202000757/1/A3.
Datum uitspraak: 21 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Deurne,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 december 2019 in zaak nr. 18/2648 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Deurne.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2017 heeft het college met terugwerkende kracht tot 27 maart 2017 de adresgegevens van [appellant] gewijzigd in de Basisregistratie personen (hierna: de brp).
Bij besluit van 2 augustus 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2019 heeft de rechtbank, opnieuw beslissend op het daartegen door [appellant] ingestelde beroep, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 augustus 2017 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en daarbij rekening te houden met wat de rechtbank in deze uitspraak heeft bepaald. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2020, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het college heeft in het besluit van 26 april 2017 de adresgegevens van [appellant] in de brp gewijzigd en het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft in de uitspraak van 18 december 2019 geconcludeerd dat het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond is, omdat het bezwaar van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken, omdat geen proceskosten zijn opgegeven. Volgens de rechtbank heeft [appellant] ook geen recht op een forfaitaire proceskostenvergoeding zoals bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, omdat daarvoor door een derde beroepsmatig rechtsbijstand moet zijn verleend en daarvan is volgens de rechtbank geen sprake. Volgens de rechtbank treedt Phalanx B.V. op als gemachtigde van [appellant]. Enige aandeelhouder en directrice van Phalanx B.V. is [bedrijf] waarvan [appellant] de aandeelhouder en directeur is.
In hoger beroep is alleen de vraag aan de orde of de rechtbank [appellant] terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend.
Beoordeling van het hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend, namelijk door Phalanx B.V. Phalanx B.V. is als procesvertegenwoordiger opgetreden en deze B.V. heeft [appellant] aangewezen als vertegenwoordiger. [appellant] stelt dat hij in zijn hoedanigheid als vertegenwoordiger van Phalanx B.V. is verschenen en niet als procespartij. Volgens [appellant] heeft de rechtbank hem ten onrechte vereenzelvigd met Phalanx B.V. Het niet toekennen van een proceskostenvergoeding is in strijd met artikel 6, derde lid, onder c, en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, aldus [appellant].
2.1. Artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht luidt:
"1. Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
c. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende,
d. verletkosten van een partij of een belanghebbende,
e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en
f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is."
2.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat [appellant] in aanmerking komt voor een vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van belang is dat de rechtbank het beroep van [appellant] aanvankelijk in een uitspraak van 19 maart 2018 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het door [appellant]s vervolgens ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 25 september 2018 buiten zitting gegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] verzet aangetekend, omdat de Afdeling volgens hem ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend. In de uitspraak van 10 april 2019 in zaak nr. 201803647/3/A3 op het verzet van [appellant]s heeft de Afdeling overwogen: "Uit uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [bedrijf] bestuurder is van Phalanx B.V. [appellant] is algemeen directeur en, zoals ter zitting door hem is verklaard, enig aandeelhouder van [bedrijf] Hieruit kan worden afgeleid dat [appellant] met Phalanx kan worden vereenzelvigd en dat hij derhalve in zaak nr. 201803647/2 zijn eigen belangen heeft behartigd. Van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is geen sprake, zodat de kosten voor Phalanx B.V., wat daarvan ook zij, op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking komen. Verder is er geen grond voor het oordeel dat [appellant] als natuurlijk persoon in aanmerking had moeten komen voor een vergoeding van proceskosten, reeds omdat van proceskosten als genoemd onder b tot en met f van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet is gebleken." Hetgeen [appellant] in de onderhavige zaak in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. Van belang is dat het er in dit geval voor moet worden gehouden dat [appellant] voor zichzelf heeft opgetreden en niet als een derde beroepsmatig rechtsbijstandverlener. De arresten van de Hoge Raad van 13 oktober 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA7480) en 7 oktober 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2285) waarnaar [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft verwezen, hebben geen betrekking op die situatie, maar gaan over de vraag of rechtspersonen met elkaar vereenzelvigd kunnen worden ten behoeve van schuldenverhaal. Voor zover [appellant] stelt dat hij als natuurlijk persoon recht had op een kostenvergoeding, wordt overwogen dat hij door de rechtbank in een brief van 15 december 2017 en door de Afdeling in een brief van 27 juli 2020 is gewezen op de mogelijkheid om een proceskostenformulier in te dienen en op die manier te verzoeken om een vergoeding van zijn proceskosten. [appellant] heeft in beroep noch in hoger beroep een proceskostenformulier ingediend, zodat van proceskosten niet is gebleken en [appellant] om die reden als natuurlijk persoon niet in aanmerking komt voor een kostenvergoeding. Het betoog faalt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020
724.