ECLI:NL:RVS:2023:2918

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
202206741/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de bewaring van een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, die op 21 november 2022 het beroep van de vreemdeling tegen zijn bewaring ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de vreemdeling op 5 november 2022 in bewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de termijn voor de ophouding met vijftien minuten was overschreden, maar dat dit niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.H. Hillen, ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank de relevante rechtspraak niet correct had toegepast. De overschrijding van de termijn was relatief gering en had geen significante impact op de rechtmatigheid van de bewaring. De Afdeling oordeelde dat de belangen die met de maatregel van bewaring gediend zijn, zwaarder wegen dan de ernst van het gebrek. De rechtbank had echter wel de staatssecretaris moeten veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die de vreemdeling had gemaakt in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de staatssecretaris niet had veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De staatssecretaris werd veroordeeld tot betaling van € 2.511,00 aan proceskosten, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd gedaan op 31 juli 2023.

Uitspraak

202206741/1/V3.
Datum uitspraak: 31 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 21 november 2022 in zaak nr. NL22.22906 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 21 november 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De termijn voor de ophouding liep op 5 november 2022 om
19.45 uur af. De maatregel van bewaring is om 20.00 uur opgelegd.
In de eerste grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank haar oordeel dat deze termijnoverschrijding met vijftien minuten er niet toe leidt dat de bewaring onrechtmatig is, heeft gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2003 in zaak nr. 200305796/1 (JV 2004/8). Zoals de Afdeling namelijk eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3338, onder 16.1) heeft de uitspraak van 29 oktober 2003 betrekking op de situatie dat het in artikel 5.2. van het Vreemdelingenbesluit 2000 bedoelde gehoor buiten de termijn van ophouding is beëindigd. Die situatie doet zich in deze zaak niet voor, omdat het gehoor om 19.24 uur en dus binnen de termijn van ophouding is beëindigd. Die uitspraak van 29 oktober 2003 is hier dus niet van toepassing.
2.       Bij de beoordeling van de vraag die hier aan de orde is, namelijk de rechtmatigheid van de bewaring als die is opgelegd nadat de termijn voor ophouding is verstreken, had de rechtbank de vaste rechtspraak van de Afdeling zoals die onder meer volgt uit de uitspraak van 14 oktober 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AN9494, onder 2.2.2, moeten toepassen. Uit die rechtspraak volgt dat de onrechtmatigheid van de ophouding de bewaring pas onrechtmatig maakt als de met de bewaring gediende belangen niet in een redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
2.1.    De ernst van het gebrek weegt in dit geval niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring gediend zijn.
De ernst van het gebrek is relatief gering, omdat de termijn van ophouding met vijftien minuten is overschreden. Uit het aanvullend
proces-verbaal van 5 november 2022 volgt ook dat de overschrijding van de termijn het gevolg is van het verrichten van nader onderzoek tijdens het gehoor naar aanleiding van de verklaringen van de vreemdeling, zodat het uitwerken van het verhoor en het voorbereiden van het besluit van 5 november 2022 niet vóór 19.45 uur kon worden afgerond. Anders dan de vreemdeling betoogt, kon de termijn van de ophouding niet op grond van artikel 50, vierde lid, van de Vw 2000 worden verlengd, omdat hij op grond van het tweede lid van dat artikel is opgehouden. De termijn van de ophouding kan alleen worden verlengd als een vreemdeling op grond van het derde lid van artikel 50 is opgehouden. Verder heeft de vreemdeling in hoger beroep de overweging van de rechtbank over de rechtmatigheid van de bewaring niet bestreden. Ook de Afdeling stelt ambtshalve geen gebreken in de gronden van de maatregel vast. Dat betekent dat een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Het gebrek in de ophouding leidt daarom niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring.
2.2.    Daarom leidt de eerste grief niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, hoewel de vreemdeling de klacht terecht heeft voorgedragen.
3.       Gelet op wat over de eerste grief is overwogen, klaagt de vreemdeling in de tweede grief wel terecht dat de rechtbank de staatssecretaris had moeten veroordelen tot vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten (zie de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498, onder 2.2). Deze grief slaagt.
4.       De Afdeling ziet ambtshalve toetsend geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De staatssecretaris moet de proceskosten die de rechtbank in beroep ten onrechte niet heeft toegekend en de proceskosten voor het hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 21 november 2022 in zaak nr. NL22.22906, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de bij de vreemdeling opgekomen proceskosten te veroordelen;
III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2023
347