201906282/1/V3.
Datum uitspraak: 18 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 augustus 2019 in zaak nr. NL19.18157 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2019 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 13 augustus 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Naar aanleiding van de verwijzingsuitspraak van 25 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3262, heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie. Bij arrest van 22 juni 2021, F.S., ECLI:EU:C:2021:506 (hierna: het arrest F.S.), heeft het Hof de prejudiciële vragen beantwoord.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De Afdeling heeft partijen op 25 februari 2022 in de gelegenheid gesteld om te reageren op het arrest F.S. en de einduitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:562. Alleen de staatssecretaris heeft gereageerd. Deze reactie zal bij de beoordeling van de in deze zaak spelende rechtsvraag worden meegenomen. 2. De Afdeling zal eerst de rechtsvraag omschrijven en vervolgens de feiten weergeven. Daarna wordt de nationale procedure uiteengezet, gevolgd door een samenvatting van het arrest F.S. Tot slot zal de Afdeling de in deze zaak spelende rechtsvraag beantwoorden.
De rechtsvraag in deze zaak
3. Deze uitspraak gaat over de vraag welk besluit geldt als het besluit tot verwijdering als bedoeld in artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn. Is dat het besluit in primo, waarin de staatssecretaris heeft vastgesteld dat de vreemdeling op grond van het Unierecht geen rechtmatig verblijf meer heeft of heeft gehad en daaraan een plicht tot vertrek binnen een bepaalde termijn onder dreiging van een verwijdering koppelt? Of is dat het besluit waarin de staatssecretaris heeft beslist op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen dit besluit in primo?
Bij de verwijzingsuitspraak van 25 september 2019 heeft de in deze zaak spelende rechtsvraag niet voorgelegen en heeft de Afdeling voor het in artikel 15, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn bedoelde besluit tot verwijdering alleen verwezen naar het besluit op bezwaar.
Feiten
4. Uit het afschrift van het Roemeense identiteitsbewijs van de vreemdeling en het ten behoeve van hem op 16 oktober 2018 verstrekte reisdocument blijkt dat de vreemdeling is wie hij stelt te zijn:
[de vreemdeling], geboren op [geboortedatum] 1994, van Roemeense nationaliteit.
4.1. Bij besluit van 19 juli 2018 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht heeft. In dit besluit heeft de staatssecretaris bepaald dat de vreemdeling Nederland binnen 28 dagen moet verlaten en dat, als hij tegen dit besluit bezwaar maakt, hij het besluit op bezwaar in Nederland mag afwachten.
De vreemdeling heeft op 3 augustus 2018 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
4.2. Lopende de bezwaarprocedure is de vreemdeling op 16 oktober 2018 per vliegtuig naar Roemenië vertrokken. Hij heeft op 1 augustus 2019 verklaard dat hij toen ongeveer negen maanden in Nederland was. Daaruit kan worden afgeleid dat hij op of omstreeks 1 november 2018 Nederland opnieuw is binnengekomen. Op 20 november 2018 heeft de politie de vreemdeling aangehouden op verdenking van het medeplegen van diefstal door middel van braak. Vervolgens heeft de vreemdeling van 20 november 2018 tot en met 16 juli 2019 in voorlopige hechtenis gezeten.
4.3. Tijdens deze voorlopige hechtenis heeft de staatssecretaris bij besluit van 15 januari 2019 het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 19 juli 2018 ongegrond verklaard. In dat besluit heeft de staatssecretaris een termijn van vier weken voor vrijwillig vertrek vastgesteld en bepaald dat de vreemdeling kan worden uitgezet als hij niet vrijwillig vertrekt. De staatssecretaris heeft ook bepaald dat het indienen van beroep de rechtsgevolgen van dit besluit niet opschort en dat de uitspraak op het beroep niet mag worden afgewacht.
Bij uitspraak van 28 mei 2019 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, het tegen dit besluit door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4.4. Op 1 augustus 2019 heeft een beveiliger van een bouwmarkt in Zaandam de vreemdeling op heterdaad aangehouden op verdenking van diefstal. De opgeroepen politie heeft de vreemdeling vervolgens overgebracht en opgehouden voor onderzoek. Na afloop van deze ophouding heeft de politie de vreemdeling krachtens artikel 50a van de Vw 2000 vanaf 20.30 uur opgehouden voor verhoor.
De staatssecretaris heeft de vreemdeling op 2 augustus 2019 om 11.35 uur krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in vreemdelingenbewaring gesteld.
Nationale procedure
De uitspraak van de rechtbank
5. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 16 oktober 2018 zelfstandig naar Roemenië is vertrokken, zodat hij aan de bij besluit van 19 juli 2018 gestelde verplichting tot vertrek heeft voldaan. De vreemdeling heeft daarom na zijn binnenkomst in Nederland op of omstreeks 1 november 2018 opnieuw rechtmatig verblijf. De staatssecretaris heeft dat rechtmatig verblijf niet met een nieuw besluit beëindigd. Weliswaar heeft de staatssecretaris op 15 januari 2019 een besluit op bezwaar genomen, maar dat besluit heeft geen betrekking op de situatie van de vreemdeling na zijn binnenkomst in Nederland op of omstreeks 1 november 2018. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris de vreemdeling op 2 augustus 2019 ten onrechte in bewaring gesteld, omdat hij vanaf 1 november 2018 rechtmatig verblijf had.
De grieven van de staatssecretaris
6. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door zo te overwegen, ten onrechte heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het besluit van 19 juli 2018 zijn uitgewerkt. Een verblijf van 35 dagen in Roemenië is volgens de staatssecretaris daarvoor te kort. De vreemdeling had daarom na zijn binnenkomst in Nederland geen rechtmatig verblijf, zodat hij terecht in bewaring is gesteld.
In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ook niet heeft onderkend dat het besluit van 15 januari 2019 een nieuw verwijderingsbesluit is. Volgens de staatssecretaris heeft dat besluit wel betrekking op de situatie van de vreemdeling na zijn binnenkomst in Nederland. In bezwaar moet namelijk een volledige heroverweging van het besluit van 19 juli 2018 plaatsvinden.
De schriftelijke uiteenzetting van de vreemdeling
7. In de schriftelijke uiteenzetting heeft de vreemdeling gereageerd op de grieven van de staatssecretaris. Volgens de vreemdeling kunnen alleen op grond van artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn beperkingen worden gesteld aan het recht van vrij verkeer en verblijf. Daarnaast zijn hangende het bezwaar aan de Verblijfsrichtlijn ontleende nieuwe rechten ontstaan en met deze nieuwe rechten moet bij de heroverweging volledig en ten volle rekening worden gehouden.
Samenvatting van het arrest F.S.
8. In dit arrest onderzoekt het Hof in de punten 64 tot en met 80 eerst of een burger van de Unie met alleen fysiek vertrek uit een lidstaat volledig heeft voldaan aan een door die lidstaat ten aanzien van hem genomen besluit tot verwijdering als bedoeld in artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn. Volgens het Hof volstaat alleen fysiek vertrek niet: een burger van de Unie moet zijn verblijf daadwerkelijk en effectief hebben beëindigd zodat bij een terugkeer naar die lidstaat zijn verblijf in werkelijkheid geen voortzetting is van zijn eerdere verblijf in deze lidstaat (punt 81). Of de burger van de Unie zijn verblijf in een lidstaat daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd moet volgens het Hof worden nagegaan aan de hand van een algehele beoordeling van alle omstandigheden (punt 82).
Bij deze beoordeling zijn volgens het Hof de volgende elementen van belang:
(i) de duur van de periode dat de burger van de Unie heeft verbleven buiten het grondgebied van de lidstaat die over hem een besluit tot verwijdering heeft genomen (punt 90);
(ii) elementen waaruit blijkt dat de banden tussen de burger van de Unie en de lidstaat die over hem een besluit tot verwijdering heeft genomen zijn verbroken (punt 91). Hierbij kunnen met name een verzoek om schrapping uit een bevolkingsregister, de beëindiging van een huurovereenkomst of van een overeenkomst voor de levering van openbare diensten, zoals water of elektriciteit, een verhuizing, de uitschrijving bij een dienst voor arbeidsbemiddeling of de beëindiging van andere relaties die een zekere integratie van die Unieburger in die lidstaat veronderstellen, in bepaalde zin relevant zijn.
(iii) ieder element over de duur van de periode dat de burger van de Unie buiten het grondgebied van de lidstaat die over hem een besluit tot verwijdering heeft genomen, heeft verbleven dat duidelijkheid kan verschaffen over de vraag of die burger daadwerkelijk buiten dat grondgebied heeft verbleven. Bij een verblijf dat op artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn was gebaseerd, moet rekening worden gehouden met aanwijzingen waaruit volgt dat die burger in die periode het centrum van zijn persoonlijke, professionele of familiebelangen naar een andere lidstaat heeft overgebracht (punt 93).
Tot slot kan volgens het Hof in punt 103 een door een lidstaat over een burger van de Unie genomen besluit tot verwijdering hem niet worden tegengeworpen zolang het verblijf op het grondgebied van die lidstaat is gerechtvaardigd op grond van artikel 5 van de Verblijfsrichtlijn.
Beantwoording van de rechtsvraag
9. Zoals onder 4.1 vermeld, heeft de staatssecretaris bij besluit van 19 juli 2018 vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht heeft en bepaald dat de vreemdeling Nederland binnen 28 dagen moet verlaten, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet.
Anders dan de vreemdeling in de schriftelijke uiteenzetting heeft betoogd, volgt uit de Verblijfsrichtlijn dat een besluit tot verwijdering niet alleen in de in artikel 27 en artikel 28 omschreven gevallen kan worden genomen. Uit artikel 15 van deze richtlijn volgt immers dat een besluit tot verwijdering ook om andere redenen dan openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid kan worden genomen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1850, onder 5.2. In deze uitspraak heeft de Afdeling onder 5.3 en onder 5.4 ook geoordeeld wanneer het in artikel 15 bedoelde besluit tot verwijdering kan worden genomen. Dat kan nadat (1) is vastgesteld dat niet aan de voorwaarden van artikel 7, artikel 12, artikel 13 of artikel 14 is voldaan en als (2) het besluit de volgende drie kenmerken heeft: (i) het opleggen van een plicht tot vertrek (ii) binnen een termijn (iii) onder dreiging van een verwijdering na afloop van die termijn.
Het besluit van 19 juli 2018 - het besluit in primo- voldoet aan deze twee voorwaarden, waarbij voorwaarde (2) het aan dit besluit van rechtswege verbonden gevolg is. Daarom is dit besluit het in artikel 15, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn bedoelde besluit tot verwijdering.
In het besluit van 19 juli 2018 heeft de staatssecretaris ook te kennen gegeven dat, als de vreemdeling bezwaar maakt tegen dit besluit, hij dit bezwaar in Nederland mag afwachten. De vreemdeling heeft op 3 augustus 2018 bezwaar gemaakt, zodat met ingang van die dag de werking van het besluit van 19 juli 2018 en de daaraan van rechtswege verbonden gevolgen zijn opgeschort. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van dat besluit niet intreden: zolang de staatssecretaris niet op het gemaakte bezwaar heeft beslist, heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf en hoeft hij niet te voldoen aan de op hem rustende vertrekplicht (vergelijk onder meer artikel 27, derde lid, van de Vw 2000 en de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4358, onder 1.1 en onder 8). Anders dan de vreemdeling in de schriftelijke uiteenzetting heeft betoogd, volgt uit het besluit op bezwaar van 15 januari 2019 dat de staatssecretaris heeft vastgesteld dat geen nieuwe rechten op grond van de Verblijfsrichtlijn zijn ontstaan. Met de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem van 28 mei 2019 staat dat besluit op bezwaar in rechte vast.
Het besluit op bezwaar van 15 januari 2019 roept geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven, omdat de staatssecretaris het bezwaar ongegrond heeft verklaard. Daarom herleven bij het bekendmaken van dat besluit op bezwaar de in bezwaar geschorste rechtsgevolgen van het besluit van 19 juli 2018. Dat de staatssecretaris in het besluit op bezwaar die rechtsgevolgen opnieuw uiteengezet heeft, moet als een herhaling worden beschouwd.
9.1. Uit het voorgaande volgt dat pas na het bekendmaken van het besluit op bezwaar kan worden beoordeeld of de vreemdeling heeft voldaan aan het over hem genomen besluit tot verwijdering van 19 juli 2018.
Naar mag worden aangenomen heeft de staatssecretaris het besluit van 15 januari 2019 op dezelfde dag aan de gemachtigde van de vreemdeling verzonden. Gelet op wat onder 9 is overwogen, betekent dit dat de vreemdeling Nederland binnen vier weken na 15 januari 2019 op eigen gelegenheid had moeten verlaten.
Omdat de vreemdeling van 20 november 2018 tot en met 16 juli 2019 in voorlopige hechtenis heeft gezeten, staat vast dat de vreemdeling Nederland niet binnen vier weken na 15 januari 2019 op eigen gelegenheid heeft verlaten. Gelet hierop en op wat het Hof in het arrest F.S. heeft overwogen, moet worden geconcludeerd dat de vreemdeling zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd en dus niet volledig heeft voldaan aan het verwijderingsbesluit van 19 juli 2018. Dat besluit is dus niet uitgewerkt. Dat betekent dat de staatssecretaris de vreemdeling bij besluit van 2 augustus 2019 in bewaring kon stellen, voor zover daarvoor gronden aanwezig waren.
Het antwoord op de rechtsvraag
10. In het geval dat de staatssecretaris het besluit op bezwaar ongegrond heeft verklaard, is het in artikel 15, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn bedoelde besluit tot verwijdering het besluit in primo waarbij de staatssecretaris heeft vastgesteld dat een vreemdeling geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht heeft gehad of meer heeft.
Wat betekent het antwoord voor de beoordeling van de grieven?
11. Grief 1 slaagt. Uit wat onder 9 is overwogen, volgt namelijk dat het bezwaar tegen het besluit in primo opschortende werking had en dus de rechtsgevolgen ervan niet zijn ingetreden. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat deze rechtsgevolgen zijn uitgewerkt door het vertrek van de vreemdeling op 16 oktober 2018 uit Nederland. Niet ingetreden rechtsgevolgen kunnen namelijk pas zijn uitgewerkt als ze in werking zijn getreden. De rechtbank heeft niet onderkend dat het vertrek van de vreemdeling naar Roemenië en zijn terugkeer naar Nederland daarom niet relevant zijn voor het beantwoorden van de vraag of hij volledig heeft voldaan aan het besluit tot verwijdering.
Grief 2 faalt. Uit wat onder 9 is overwogen, volgt namelijk dat in deze zaak het besluit op bezwaar geen nieuw verwijderingsbesluit is.
Conclusie hoger beroep
12. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beoordeling beroep
Gronden van de maatregel van bewaring
13. De staatssecretaris heeft onder meer de volgende twee gronden aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd:
3b. dat de vreemdeling zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken; en
3c. dat de vreemdeling eerder een besluit heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven.
13.1. De vreemdeling heeft onder meer aangevoerd dat deze twee zware gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. Volgens de vreemdeling is grond (3b) ten onrechte tegengeworpen, omdat hij na zijn vrijlating op 17 juli 2021 nog de gelegenheid had om zelf te vertrekken en grond (3c) is ten onrechte tegengeworpen, omdat hij niet eerder kon vertrekken vanwege zijn detentie en de vertrektermijn in bezwaar was geschorst.
13.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), onder 14 en onder 17, overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris bij de zware gronden (3b) en (3c) kan volstaan met een toelichting die laat zien dat deze gronden zich feitelijk voordoen en dat de vreemdeling de juistheid van deze gronden kan bestrijden of zich op het standpunt stellen dat deze gronden niet relevant zijn. De feitelijke juistheid van de onder (3b) bedoelde zware grond heeft de vreemdeling met het betoog dat hij na zijn vrijlating op 17 juli 2019 nog de gelegenheid had om zelf te vertrekken, niet bestreden. Die gelegenheid bestond voor hem niet omdat hij binnen vier weken na 15 januari 2019 had moeten vertrekken. Hieruit volgt ook dat het betoog dat hij niet eerder kon vertrekken omdat de vertrektermijn in bezwaar was geschorst niet relevant is voor de feitelijke juistheid van de onder (3c) bedoelde zware grond. De voorlopige hechtenis is een beletsel om aan de verplichting tot vertrek te voldoen, maar dit beletsel moet voor rekening van de vreemdeling komen. Dat beletsel is namelijk het gevolg van het feit dat de vreemdeling wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit. Anders dan de vreemdeling betoogt, is de voorlopige hechtenis dan ook niet relevant voor de feitelijke juistheid van de onder (3c) bedoelde zware grond.
13.3. Al op basis van deze twee gronden heeft de staatssecretaris terecht aangenomen dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De overige door de vreemdeling bestreden zware en lichte gronden behoeven daarom geen bespreking meer.
De beroepsgrond faalt.
Vertrouwensbeginsel en beroep op artikel 59, derde lid, van de Vw 2000
14. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris in het vertrekgesprek van 7 augustus 2019 heeft toegezegd dat hij zelfstandig zou mogen vertrekken als hij een laissez-passer had en een vliegticket had gekocht. De staatssecretaris heeft deze toezegging later ingetrokken, wat in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
14.1. In het verslag van het vertrekgesprek staat het volgende vermeld:
"Betrokkene zegt dat hij zsm wil terugkeren naar Roemenië. Betrokkene leg ik uit dat DT&V voor hem een LP aanvraag zal indienen bij de Roemeense ambassade. Tevens leg ik betrokkene uit dat hiervoor een kopie van zijn verlopen LP zal worden gebruikt. Betrokkene zegt dit goed te vinden en zegt een paar dagen geleden ook al zelfstandig met de ambassade te hebben gebeld. Betrokkene zegt dat hem is toegezegd dat er een LP zal worden afgegeven zodra er een verzoek voor hem binnenkomt.
Betrokkene vraagt of hij de mogelijkheid heeft om zelf een vliegticket te boeken om dan te worden vrijgelaten en vervolgens met dit ticket terug te keren. Betrokkene leg ik uit dat er eerst een LP zal moeten worden afgegeven en dat zijn ticket dient te worden gecontroleerd op echtheid. Vervolgens bestaat er de mogelijkheid dat dit mogelijk is maar ik adviseer betrokkene dit ook met zijn advocaat te bespreken. Vervolgens belt betrokkene met zijn gemachtigde in het gesprek en in dit gesprek bespreekt regievoerder voorgaande ook met gemachtigde van betrokkene. Betrokkene zegt na het telefoon gesprek te zullen kijken wat hij zal doen. Betrokkene is uitgelegd dat het vliegticket niet te ver in de toekomst geboekt dient te zijn en dat DT&V ook een vlucht voor hem zal aanvragen bij de LP toezegging, dit vanwege de voortvarendheid die het dient te behouden in het dossier."
14.2. Uit dit verslag volgt dat de staatssecretaris te kennen heeft gegeven dat zelfstandig vertrek mogelijk kan zijn als de Roemeense ambassade een laissez-passer heeft afgegeven en hij het door de vreemdeling eventueel te kopen vliegticket op echtheid heeft gecontroleerd. Daarmee heeft de staatssecretaris tegenover de vreemdeling uitdrukkelijk een voorbehoud gemaakt. Daarom is de uitlating van de staatssecretaris over een mogelijk zelfstandig vertrek geen ongeclausuleerde toezegging, zodat het beroep van de vreemdeling op het vertrouwensbeginsel faalt.
Anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd volgt uit dit verslag ook dat voor hem niet de gelegenheid bestond om Nederland te verlaten, omdat hij in afwachting is van een laissez-passer. Aan een van de vereisten van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 is daarom niet voldaan.
Voortvarend handelen
15. De vreemdeling heeft ook betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, omdat hij pas op 19 augustus 2019 zou worden uitgezet. Bij een burger van de Unie moet de staatssecretaris een meer dan gebruikelijke voortvarendheid betrachten.
15.1. Gelet op wat de Afdeling onder 9.2.3 van de einduitspraak van 23 februari 2022 heeft overwogen over de duur van de bewaring van een burger van de Unie en het evenredigheidsbeginsel, volgt daaruit dat de staatssecretaris bij een voorgenomen uitzetting van een burger van de Unie een meer dan gebruikelijke voortvarendheid moet betrachten. Dat heeft de staatssecretaris gedaan door op 7 augustus 2019 een vertrekgesprek met de vreemdeling te voeren en op 9 augustus 2019 een vlucht aan te vragen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 juni 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1619, onder 2.1.2) zijn een vertrekgesprek en het aanvragen van een vlucht handelingen die van directe betekenis zijn voor de uitzetting van een vreemdeling. De bewaring zou twee weken en drie dagen hebben geduurd als de vreemdeling op 19 augustus 2019 zou zijn uitgezet. Deze duur is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De beroepsgrond faalt.
Ophouding
16. Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn van ophouding met vijf minuten is overschreden. Deze termijn liep af op 2 augustus 2019 om 11.30 uur en de maatregel van bewaring is om 11.35 uur op die dag opgelegd.
16.1. De vreemdeling heeft betoogd dat dit gebrek moet leiden tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Het beroep van de staatssecretaris op de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2003 in zaak nr. 200305796 (JV 2004/8) om te betogen dat deze beroepsgrond faalt, kan hem niet baten. Die uitspraak heeft betrekking op de situatie dat het in artikel 5.2. van het Vreemdelingenbesluit 2000 bedoelde gehoor vier minuten buiten de termijn van ophouding is beëindigd. Die situatie doet zich in deze zaak niet voor, omdat het gehoor om 11.14 uur en dus binnen de termijn van ophouding is beëindigd.
16.2. Dit laat onverlet dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebrek niet leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De ernst van het gebrek is relatief gering, omdat de termijn van ophouding met vijf minuten is overschreden. Verder kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
17. Het beroep is ongegrond. De Afdeling zal het verzoek om schadevergoeding afwijzen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498, onder 2.2. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 augustus 2019 in zaak nr. NL19.18157;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2022
347