ECLI:NL:RVS:2023:2895

Raad van State

Datum uitspraak
28 juli 2023
Publicatiedatum
28 juli 2023
Zaaknummer
202202933/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 6 mei 2022. De rechtbank had de besluiten van de staatssecretaris van 22 april 2022, die een eerder terugkeerbesluit aanvulden, vernietigd. De staatssecretaris had een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd en hem in bewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet voldoende was geïnformeerd over de gronden van zijn bewaring en dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de vreemdeling aan zijn vertrekplicht had voldaan.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat het eerdere terugkeerbesluit van 23 mei 2019 wel degelijk als basis voor het inreisverbod en de bewaring kon dienen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het inreisverbod en de maatregel van bewaring niet op het terugkeerbesluit konden worden gebaseerd. De staatssecretaris had terecht betoogd dat het aanvullende terugkeerbesluit van 22 april 2022 geen nieuwe rechtsgevolgen had ten opzichte van het eerdere besluit. De Afdeling verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen de aanvulling van het terugkeerbesluit en verklaarde het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris voldoende had aangetoond dat de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden voor verblijf in Nederland en dat de maatregel van bewaring rechtmatig was.

Uitspraak

202202933/1/V3.
Datum uitspraak: 28 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 6 mei 2022 in zaken nrs. NL22.7215 en NL22.7229 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 22 april 2022 heeft de staatssecretaris een eerder genomen terugkeerbesluit aangevuld, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd en hem in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 6 mei 2022 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten vernietigd, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.G. Kleijweg, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Hoger beroep
1.       In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris terecht over het oordeel van de rechtbank dat het eerder genomen terugkeerbesluit van 23 mei 2019 niet zelfstandig is aan te merken als terugkeerbesluit waarop het inreisverbod en de bewaringsmaatregel kunnen worden gebaseerd. De staatssecretaris betoogt namelijk terecht dat dit besluit voldoet aan de vereisten die volgen uit de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155. Weliswaar staat in het besluit niet uitdrukkelijk een land van terugkeer genoemd, maar uit de motivering van het besluit blijkt ondubbelzinnig dat de staatssecretaris ervan uitging dat de vreemdeling afkomstig is uit Georgië en verwachtte dat hij naar dat land zou terugkeren. In het besluit staat immers dat de vreemdeling de Georgische nationaliteit heeft en dat hij is geboren in Telavi, Georgië. Ook is in het besluit opgenomen dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij zijn vertrek wil realiseren door via Duitsland terug te reizen naar Georgië.
1.1.    Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het inreisverbod en de maatregel van bewaring niet op het terugkeerbesluit van 23 mei 2019 konden worden gebaseerd. Daarnaast heeft zij ten onrechte overwogen dat de zware grond 3c om deze reden niet aan de maatregel ten grondslag kon worden gelegd.
1.2.    Gelet op wat onder 1 is overwogen, betoogt de staatssecretaris ook terecht dat het aanvullende terugkeerbesluit van 22 april 2022 onverplicht is genomen en geen nieuwe rechtsgevolgen heeft ten opzichte van het besluit van 23 mei 2019. De aanvulling is dus geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep kon worden ingesteld. Dat betekent dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren om kennis te nemen van het beroep tegen deze aanvulling (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2369, onder 4).
1.3.    De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken.
Het beroep tegen de aanvulling en het inreisverbod
3.       De Afdeling verklaart zich alsnog onbevoegd om kennis te nemen van het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen de aanvulling van 22 april 2022. Omdat er geen beroepsgronden tegen het inreisverbod zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep daartegen ongegrond.
Het beroep tegen de maatregel van bewaring
4.       Hierna beoordeelt de Afdeling het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven, beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
5.       De vreemdeling heeft betoogd dat zich in het dossier geen proces-verbaal bevindt waaruit blijkt dat en waarom hij strafrechtelijk is staandegehouden. Daarom kan niet worden vastgesteld of de vreemdelingenrechtelijke vrijheidsontneming op rechtmatige wijze is aangevangen.
5.1.    De beroepsgrond faalt. Weliswaar heeft de Afdeling in het dossier geen proces-verbaal van de staandehouding of aanhouding aangetroffen, maar de staatssecretaris heeft dit desgevraagd alsnog aan het dossier toegevoegd. Uit dit proces-verbaal van bevindingen volgt dat de vreemdeling staande is gehouden omdat hij een mobiele telefoon in zijn hand hield op de fiets, en dat vervolgens bleek dat hij gesignaleerd stond voor afname van DNA. Daarmee is voldoende uiteengezet onder welke omstandigheden de vreemdeling is aangetroffen en om welke reden de staandehouding heeft plaatsgevonden. Verder is hieruit ook vast te stellen dat die staandehouding niet heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van vreemdelingenrechtelijke bevoegdheden. Het is daarom niet aan de bewaringsrechter om hierover te oordelen.
Grondslag bewaring
6.       De staatssecretaris heeft aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
6.1.    De vreemdeling heeft alle gronden bestreden en heeft betoogd dat deze de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. Grond 3c is hem ten onrechte tegengeworpen, want hij heeft voldaan aan de hierin opgenomen verplichting om Nederland te verlaten door naar Duitsland te vertrekken. De lichte gronden 4c, 4d en 4e zijn hem ook ten onrechte tegengeworpen. Hij beschikte namelijk over een vaste verblijfplaats in Duitsland. Het gegeven dat hij geen contant geld bij zich droeg, maakt niet dat hij geen middelen van bestaan heeft. Na zijn veroordeling voor een winkeldiefstal drie jaar geleden heeft hij geen misstappen meer begaan, aldus de vreemdeling.
6.2.    Deze beroepsgronden falen. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat grond 3c hem ten onrechte is tegengeworpen omdat hij naar Duitsland is vertrokken. Uit de uitspraak van de Afdeling van 18 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2404, onder 1.2, volgt dat bewaringsgrond 3c niet alleen op vertrek uit Nederland maar ook op vertrek uit de Europese Unie ziet en dus ook pas aan een maatregel van bewaring ten grondslag mag worden gelegd als de vreemdeling daaraan voorafgaand in een terugkeerbesluit kenbaar is gemaakt dat hij niet alleen Nederland maar ook de overige lidstaten van de Europese Unie moet verlaten. In het besluit is in navolging van die uitspraak uitdrukkelijk vermeld dat hij het grondgebied van de Europese Unie als geheel moet verlaten. Niet in geschil is dat de vreemdeling dat niet heeft gedaan. Grond 3c is daarom feitelijk juist en mocht aan de maatregel ten grondslag gelegd worden. Verder heeft de vreemdeling tijdens het gehoor voorafgaand aan de bewaring verklaard dat hij in een hotel in Den Haag verblijft, maar hij kon daarvan geen adres noemen. Hij heeft desgevraagd ook verklaard geen geld te hebben. Gronden 4c en 4d zijn daarom ook feitelijk juist, en de staatssecretaris heeft in de maatregel een nadere toelichting gegeven waarom hieruit een onttrekkingsrisico volgt. Al op basis van deze gronden heeft de staatssecretaris terecht aangenomen dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Het is daarom niet nodig om in te gaan op het betoog over grond 4e.
Lichter middel
7.       De vreemdeling heeft betoogd dat er geen noodzaak was om hem in bewaring te stellen. Hij heeft namelijk steeds aangegeven dat hij bereid is om vrijwillig te vertrekken, en daarnaast beschikt hij over een Georgische identiteitskaart.
7.1.    De beroepsgrond faalt. De staatssecretaris heeft, mede onder verwijzing naar de bewaringsgronden, deugdelijk gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel dan bewaring in dit geval niet doeltreffend was toe te passen. Daarbij heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de vreemdeling in 2019 ook geen gevolg heeft gegeven aan zijn vertrekplicht. Aan de verklaring van de vreemdeling dat hij zelfstandig naar Duitsland wil vertrekken, heeft de staatssecretaris geen waarde hoeven hechten, omdat hij daarmee geen gevolg zou geven aan zijn vertrekplicht. In de omstandigheid dat de vreemdeling over een Georgische identiteitskaart beschikt en nu wel zou willen terugkeren, heeft de staatssecretaris onder deze omstandigheden evenmin aanleiding hoeven zien om met een lichter middel te volstaan.
Voortvarend handelen
8.       De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend aan de uitzetting heeft gewerkt. De vreemdeling heeft een identiteitskaart waarmee hij kan reizen. Door toch een laissez-passer aan te vragen, heeft de staatssecretaris de duur van de bewaring onnodig verlengd, aldus de vreemdeling.
8.1.    De beroepsgrond faalt. Dat de vreemdeling over een Georgische identiteitskaart beschikte, maakt nog niet dat hij enkel op basis van dat document kon worden uitgezet. Het dossier bevat ook overigens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de staatssecretaris in de periode dat de vreemdeling in bewaring zat onvoldoende voortvarend aan de uitzetting heeft gewerkt.
Conclusie
9.       De Afdeling ziet ambtshalve toetsend geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 6 mei 2022 in zaken nrs. NL22.7215 en NL22.7229;
III.      verklaart zich onbevoegd om van het beroep tegen de aanvulling van het terugkeerbesluit van 22 april 2022 kennis te nemen;
IV.      verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
V.       wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2023
846